Van de vijftien oorlogsdagboeken werden er vijf in 1983 gepubliceerd, de Carnets 3, 5, 11, 12 en 14. De rest werd verloren gewaand. De onverwachte vondst van Carnet 1 in 1991 was voor Gallimard aanleiding om tot een nieuwe uitgave over te gaan. In deze nieuwe Carnets de la drôle de guerre zijn behalve de al eerder in 1983 verschenen teksten nu ook de 160 bladzijden van het teruggevonden dagboek opgenomen. De appendix bevat een selectie uit de brieven die Sartre in deze eerste oorlogsperiode aan Simone de Beauvoir schreef, waardoor het de lezer ook duidelijk wordt waarmee hij zich in de periodes van de nog niet teruggevonden dagboeken bezighield.
Het eerste dagboek dat in de maanden september en oktober van 1939 werd geschreven, begint op het moment waarop Sartre’s leven een beslissende wending neemt. Hij gaat de oorlog in als een volledig door zijn eigen werk geabsorbeerde, wat wereldvreemde schrijver en hij komt eruit te voorschijn als een geëngageerd intellectueel die midden in zijn tijd en de maatschappij staat. Die verandering begint zich al af te tekenen in de periode 1939/1940, als Sartre’s blikveld zich verruimt door de plotselinge en ingrijpende verandering in zijn situatie, maar het zal tot na de bevrijding in 1944 duren voordat Sartre de noodzaak van politiek en maatschappelijk engagement in het openbaar begint uit te dragen. De dwingende wijze waarop hij vervolgens de Franse intelligentsia lange tijd voorgaat in haar marxistische verdwazing, zou volgens zijn minder welwillende critici onder andere verklaard kunnen worden uit schuldgevoel en angst om dezelfde fout twee keer te begaan. Sartre zou zich schuldig hebben gevoeld over zijn onderschatting van het gevaar van het fascisme in de jaren dertig maar vooral over zijn weinig actieve rol ten tijde van de Duitse bezetting, en dit tekort achteraf hebben willen goedmaken door nadrukkelijk en op tegendraadse wijze politiek kleur te bekennen. Dat Sartre hierin niet alleen stond en dat deze keuze voor het marxisme niet slechts een reactie op zijn eigen verleden was, maar ook geïnterpreteerd dient te worden in het licht van de ontwikkelingen in de Franse filosofie, is de laatste jaren in tal van studies over de geschiedenis van de intellectuelen in Frankrijk betoogd.
Hoe verhelderend en noodzakelijk dergelijke overzichtsstudies ook zijn, zij leggen de nadruk op ideeën, instituties en maatschappelijke ontwikkelingen. De denkers die erin besproken worden, blijven noodgedwongen vaak wat schimmige dogmatische figuren. Wie nu met een dergelijk schematisch beeld van Sartre in het achterhoofd de oorlogsdagboeken openslaat, zal tot zijn verrassing een levendig en nieuwsgierig schrijver aantreffen die van mening is dat alle ervaringen, positief of negatief, leerzaam zijn, en die bereid is om alles en iedereen, ook zichzelf, ter discussie te stellen. Een schrijver die bovendien met een aanstekelijk gevoel voor humor en in een zeer gevarieerde vorm verslag doet van de alledaagse werkelijkheid van een bijzondere historische periode.
Alpinopet
Ziet Sartre de oorlog aanvankelijk als een lastige spelbreker die zijn comfortabele bestaan van jong en veelbelovend schrijver wreed vestoort (La Nausée werd in 1938 warm onthaald), al gauw raakt hij geboeid door het vreemde schouwspel in zijn nieuwe omgeving. In kleine anekdotes, korte dialogen en rake beschrijvingen schetst hij de lachwekkende gewichtigdoenerij van zijn superieuren, de fysieke en psychische eigenaardigheden van zijn medesoldaten en de absurditeit van de drôle de guerre, die schemeroorlog die eigenlijk geen oorlog is, dat eindeloze wachten op een vijand die zich enkele kilometers verderop heeft verschanst maar zich niet laat zien. Ook zijn eigen rol vindt hij meer lachwekkend dan heroïsch: hij beschrijft zichzelf als een klein loensend mannetje van krap 1.57m met een alpinopetje, dat als opdracht heeft een aantal malen per dag ballonnen op te laten om ballistische berekeningen te maken, terwijl er maanden lang geen schot wordt gelost. Veel van deze observaties zal Sartre gebruiken in L’âge de raison, de roman waarmee hij op dat moment bezig is.
“In dit dagboek wil ik,” zo schrijft Sartre op 1 oktober 1939, “erachter komen wat oorlog voeren nu eigenlijk inhoudt en wil ik mijzelf in de confrontatie met die oorlog leren kennen.” Sartre wisselt zijn satirische observaties van de wereld om hem heen dan ook af met veel introspectieve beschouwingen. Is hij nu, zoals hij altijd dacht, een pacifist? En als hij dat is, waarom weigert hij dan geen dienst? Wat houdt nu in een oorlogssituatie eigenlijk die vrijheid in waar hij zoveel waarde aan hecht? En draait hij zichzelf met al zijn redeneringen en zogenaamde motivaties geen rad voor ogen?
Het portret dat Sartre van zichzelf in deze dagboeken schetst, is niet gewichtig of zwaarmoedig, maar heeft wel iets heel ongrijpbaars. Hij denkt onophoudelijk na over zijn eigen handelingen en beweegredenen, maar neemt van die reflectie ook steeds weer afstand. Zodra hij een bepaalde gedraging of emotie heeft geanalyseerd of daar een oordeel over heeft uitgesproken, betrekt hij een andere positie van waaruit de hele zaak weer op losse schroeven wordt gezet.
Kronkelwegen
Zo noteert hij bijvoorbeeld op 21 oktober 1939 dat hij wel enige voldoening voelt over de manier waarop de Franse Communistische Partij door het niet-aanvalsverdrag tussen Hitler en Stalin in de problemen is geraakt. Hij heeft in het verleden geweigerd om zich bij de communisten aan te sluiten en voelt zich achteraf alsnog in het gelijk gesteld door de omstandigheden. Vervolgens bedenkt hij echter dat deze afloop hem een wel erg handige rechtvaardiging van zijn beslissing van destijds biedt. De acceptatie van die rechtvaardiging zou van ‘kwade trouw’ getuigen, want aan zijn beslissing heeft waarschijnlijk een gebrek aan overtuiging of morele moed ten grondslag gelegen en niet een op kennis van zaken gefundeerd oordeel over de betrouwbaarheid van de partij. Wat deze en andere beschouwingen over concrete situaties zo interessant maakt, is dat ze laten zien langs welke (kronkel)wegen Sartre tot zijn definitie van begrippenparen als ‘kwade trouw’ en ‘authenticiteit’, ‘vrijheid’ en ‘verantwoordelijkheid’ komt, begrippen die in zijn filosofie en zijn opvatting van het engagement van de intellectueel een fundamentele rol gaan spelen.
In Sartre’s dagboeken komen natuurlijk nog tal van andere meer of minder interessante onderwerpen aan bod: zijn lectuur en zijn grote literaire voorbeelden (Gide en Stendhal), de strubbelingen met de roman die hij aan het schrijven is, zijn verhouding met Simone de Beauvoir en de onvermijdelijke verwikkelingen met zijn andere vriendinnen, die hij met enige opluchting in Parijs lijkt te hebben achtergelaten. Dit alles maakt de oorlogsdagboeken veelzijdig en informatief. Hun grootste verdienste is echter dat ze ons er speels en levendig toe weten te verleiden om voor de tijd van enkele uren in de huid te kruipen van een mannetje van krap 1.57 m dat van onder zijn alpinopetje onderzoekend naar een wereld kijkt die zonder zijn geanimeerde en oplettende observaties voor ons onherroepelijk verloren zou zijn.