In samenwerking met Athenaeum Boekhandel, De Arbeiderspers en de Stichting van Romanisten aan de Nederlandse Universiteiten
Evenement Spui25, Amsterdam.
1 juni 2017, 20.00-21.30 uur
In 1965 kreeg hij de Prix Renaudot voor zijn debuutroman Les Choses. In 1969 verwekte hij opschudding met een roman van ruim 300 pagina’s, La Disparition, waarin het gebruik van de letter e stelselmatig vermeden was. In 1975 publiceerde hij een semi-autobiografisch relaas over zijn jeugd als joodse wees in Vichy-Frankrijk. In 1978 werd zijn encyclopedische magnum opus La vie mode d’emploi bekroond met de Prix Médicis. In oktober 1982, zes maanden na zijn voortijdige dood, werd een kleine planeet naar hem vernoemd. In 1994 kreeg hij zijn eigen straat in Parijs (20e). Samen met Calvino, Queneau en Roubaud behoort hij tot de bekendste leden van de Oulipo, een gezelschap van experimentele schrijvers. In de afgelopen vijfendertig jaar breidde zijn publiek zich spectaculair uit, niet alleen met belletrie-lezers maar ook met architecten en vormgevers.
De komende maand rijst de ster van Georges Perec nog verder, met de publicatie van zijn oeuvre in de Bibliothèque de la Pléiade, het prestigieuze dundruk-pantheon van de Parijse uitgever Gallimard. Zijn status van hedendaags klassiek auteur is hiermee definitief bevestigd. Reden genoeg om Georges Perec (1936-1982) door vier kenners van zijn werk in de schijnwerpers te laten zetten.
Jean-Luc Joly gunt ons een blik op de ontdekkingen en verrassingen die bovenkwamen tijdens het langdurige en veeleisende proces van de bezorging van Perecs oeuvre in de Pléiade. Annelies Schulte Nordholt gaat in op La rue Vilin – vijf korte teksten over de Parijse straat waar Perec zijn vroege kindertijd heeft doorgebracht – als voorbeeld van zijn fascinatie met straten en pleinen, die fungeren als herinneringsplaatsen én als werkterrein van zijn streven om de kaders van ons dagelijks leven te doorgronden. Aan de hand van enkele voorbeelden uit La vie mode d’emploi laat Manet van Montfrans zien hoe virtuoos en lichtvoetig Perec het, voor hem met existentiële onzekerheid verbonden, thema van de vervalsing uitwerkt. Rokus Hofstede leest een lievelingspassage voor uit het door hem vertaalde Espèces d’espaces, over de hunkering naar een herbergzame wereld en het wantrouwen jegens gemeenplaatsen.
Voertalen Engels (J.-L. Joly) en Nederlands. Perec zelf zal in bewegend beeld aanwezig zijn. De avond wordt besloten met een pot de l’amitié.
Over de sprekers
Jean-Luc Joly doceert Franse Letterkunde aan de vooropleiding voor de Ecole Normale Supérieure. Hij is gepromoveerd op een studie over Perec en heeft talrijke artikelen aan zijn werk gewijd. In de reeks Cahiers Georges Perec heeft hij de redactie gevoerd van de nummers 10 en 12 (Perec et l’art contemporain en Espèces d’espaces perecquiens). Hij is voorzitter van de Association Georges Perec en heeft voor de Pléiade-editie La vie mode d’emploi en Un cabinet d’amateur bezorgd.
Manet van Montfrans is romanist en promoveerde op het werk van Georges Perec. Aan Perec wijdde zij tevens de monografie Georges Perec, een gebruiksaanwijzing (2003). Een keuze uit het essayistisch werk dat zij opbouwde tijdens en na haar docentschap aan de Universiteit van Amsterdam verscheen in haar boek Steltlopen door de tijd.Over geheugen en geschiedenis in de moderne Franse literatuur (2014)
Annelies Schulte Nordholt doceert Franse letterkunde aan de Universiteit Leiden. Zij publiceerde over Maurice Blanchot, Marcel Proust en andere moderne en hedendaagse Franse auteurs. Over de Frans-joodse literatuur van na de oorlog verscheen Perec, Modiano, Raczymow. La génération d’après et la mémoire de la Shoah (2008). Haar huidige onderzoek gaat over representaties van de stedelijke ruimte in de naoorlogse Franse literatuur, in het bijzonder bij Georges Perec.
Rokus Hofstede is literair vertaler en essayist, en de vaste vertaler van Pierre Michon. Hij ontving in 2005 de Elly Jafféprijs voor Ik ben geboren, een bundel losse teksten van Georges Perec.
Manet van Montfrans, ‘Proustiaanse ontdekkingsreizigers: Edward Bizub en Luc Fraisse op zoek naar de bronnen van de Recherche’, Bulletin Marcel Proust Vereniging, nummer 7, Amsterdam, De Boekdrukker, 2016, 59-74.
In de Recherche wijdt Prousts Verteller op strategische plaatsen een aantal bespiegelingen aan het geheugen, bijvoorbeeld aan het begin (De kant van Swann) en aan het slot (De tijd hervonden). De werking van het geheugen biedt tevens de stof voor het verhaal. De rol die Proust toekent aan het ‘onwillekeurige geheugen’ bij het hervinden van het verleden is overbekend. En ook het onderscheid dat hij maakt tussen het ‘maatschappelijke ik’ en het ‘diepe ik’, en tussen de ‘verloren tijd’ en de ‘hervonden tijd’. Maar waar komen de ideeën achter die voor zijn lezers al bijna afgesleten termen vandaan? Zijn ze oorspronkelijk of heeft Proust zich bij de uitwerking ervan laten inspireren door voorgangers en/of tijdgenoten? En als dit laatste het geval is, aan wie is Proust dan schatplichtig en hoe is hij met die schatplichtigheid omgegaan?
Link: www.marcelproust.nl (archief Bulletin nr. 7)
Jean-Pierre Sirois-Trahan (Universiteit van Laval, Québec) vond onlangs in de archieven van het Centre National du Cinéma (CNC) filmopnames van de bruiloft van Elaine Greffuhle met hertog Armand de Guiche, op 14 november 1904. Elaine was de dochter van graaf en gravin Greffuhle, haar moeder stond model voor de figuur van Oriane de Guermantes in de Recherche. Te midden van de gasten die zich hebben verzameld in de Madeleine en de trappen aflopen op weg naar het paviljoen waar het huwelijk zal worden gesloten, bevindt zich een man in grijze overjas en met bolhoed. Haastig probeert hij de volgens het gangbare ceremonieel opgestelde stoet te passeren. Het is Marcel Proust. Drieëndertig jaar oud, goed bevriend met de bruidegom maar op het gefilmde moment kennelijk niet bereid om in ‘de pas’ te lopen.[1] Precies negen jaar later, op 14 november 1913, verscheen het eerste deel van de Recherche, waarin Prousts verteller zijn herinnering beschrijft aan zijn eerste ontmoeting met de hertogin de Guermantes tijdens een trouwplechtigheid in de kerk van Combray. Misschien geïnspireerd door de herinnering aan de mondaine gebeurtenis van 1904 en zijn ambivalente gevoelens tegenover de gesloten wereld van de adel van de Faubourg Saint-Germain.
De verteller ziet Mme de Guermantes in zijn herinnering voor zich tijdens de trouwplechtigheid van de dochter van dokter Percepied, in een kapel van de Saint Hilaire kerk, en ‘vooral tijdens de receptie in de sacristie die af en toe door de warme zon van een winderige onweersdag verlicht werd en waar Mme de Guermantes zich temidden van al die mensen van Combray bevond, van wie zij de namen niet eens kende, maar waarvan de inferioriteit te zeer haar eigen voortreffelijkheid aan het licht bracht, dan dat zij geen oprechte welwillendheid voor hen zou voelen en die zij bovendien door beminnelijkheid en eenvoud nog eens te meer hoopte te imponeren.’ (De kant van Swann, Vert. Thérese Cornips, De Bezige Bij, 2004, 229-230)
We kennen Proust van een aantal foto’s. Beroemd is het portret dat Jacques -Emile Blanche van hem schilderde. Maar hem zich te zien bewegen in de beau monde, al is het maar drie seconden, te midden van de adel die hij zo ongenadig en met veel humor in zijn Recherche zal portretteren, brengt hem even heel dichtbij.
[1]´Le pas´: de voorgeschreven orde waarin de adel defileerde.
Sirois-Trahan schreef een artikel over zijn ontdekking : « Un spectre passa…. Marcel Proust retrouvé », Revue d’études proustiennes, n° 4, 2016 – 2, Proust au temps du cinématographe : un écrivain face aux médias, p. 19-30. https://www.classiques-garnier.com/editions.
L’enchâssement des énigmes : Les villes invisibles d’Italo Calvino dans La Vie mode d’emploi de Georges Perec.
Au pays des contraintes, l’énigme est reine. La position que les Oulipiens occupent par rapport à la dissimulation ou au dévoilement des contraintes, question fort débattue au sein du groupe, varie d’un auteur à l’autre. Certains propagent l’invisibilité totale des contraintes (Queneau, Mathews). D’autres tels que Perec et Calvino les énoncent explicitement ou bien se contentent d’en livrer certaines clés.
Si la contrainte est motivée par l’autobiographie comme dans le cas de Perec, l’auteur a tout intérêt à ne pas la révéler. Mais il existe d’autres raisons pour ne pas expliciter les contraintes utilisées. Le texte à contraintes se heurte encore fréquemment de la part des lecteurs à un rejet à priori. Le recours à l’énigme qui naît de la dissimulation ou du dévoilement partiels des contraintes, à l’intérieur ou à l’extérieur des textes, est alors une stratégie permettant à la fois de négocier l’acceptation du texte et de décourager une lecture réductionniste. Le lecteur essaiera de découvrir la grille de lecture adéquate à partir des quelques indices qui lui ont été fournis.
Georges Perec et Italo Calvino ont, dans de nombreux textes, marqué leur communauté d’intérêts et d’approches. Ainsi, Calvino a donné une analyse de La vie mode d’emploi (1984), a consacré la cinquième de ses Leçons américaines, intitulée « Multiplicité», au roman comme encyclopédie, leçon qui se termine sur un retour à Perec, à Queneau et à l’Oulipo. La sixième leçon, restée inachevée par la mort, devait être consacrée à Bartleby. De son côté, Perec ouvre la douzième section d’Espèces d’Espaces par une longue citation de Cosmicomics de Calvino. Calvino figure également parmi les auteurs de la deuxième liste « Citations » du Cahier des Charges. Dominique Bertelli (1998) a relevé douze impli-citations de Calvino dans La vie mode d’emploi. La proximité de ces deux figures tutélaires de l’Oulipo a été étudiée à plusieurs reprises et de plusieurs points de vue (Bertelli, Krysinski, Nannicini). Mon article est centré sur les rapports entre Les villes invisibles (1972) et La vie mode d’emploi (1978) : parmi les textes de Calvino que Perec a mis à contribution pour ses impli-citations dans La Vie mode d’emploi, Les villes invisibles occupent en effet une place proéminente.
Si Calvino a été en général moins réticent que Perec à énoncer les contraintes dont il s’est servi, Les villes invisibles (1972) reste un texte mystérieux. La table des matières montre nettement au lecteur qu’il s’agit d’un texte à contrainte (onze séries de ‘types’ de villes qui réapparaissent cinq fois chacune dans le texte). Mais il a fallu attendre le décryptage ingénieux de Carlo Ossola (voir Daros, Italo Calvino, 1994) pour trouver la clé de l’énigme : une forme géométrique cachée, sous-jacente au texte, un parallélogramme décomposé en quatre triangles symétriques et équivalents, incluant cinq villes sur chacun de leurs côtés. Et précisément au cœur de cette figure, au centre du texte, Baucis, la ville invisible : « Celui qui va à Baucis n’arrive pas à la voir ».
De même que Les villes invisibles, La vie mode d’emploi compte parmi les textes dont les échafaudages n’ont été révélés que (très) partiellement par leur auteur. Et si le Cahier des charges apprend au lecteur quels sont les fragments que Perec a empruntés aux Villes invisibles de Calvino, il ne dit rien sur ce qui a déterminé son choix. Mon analyse porte sur la sélection que Perec a effectuée parmi les onze séries de ‘types’ de villes dans le texte de Calvino. L’étude de la répartition de ces emprunts sur les chapitres de La Vie mode d’emploi, et du contexte dans lequel ils figurent, permet de montrer comment Perec exploite les contraintes qui structurent Les Villes invisibles, en les imbriquant dans celles qui régissent LaVie mode d’emploi.
PDF Link: http://hdl.handle.net/11245/1.284144
Pour citer cet article: Manet van Montfrans, L’enchâssement des énigmes : Les villes invisibles d’Italo Calvino dans La Vie mode d’emploi de Georges Perec .In B. Magné, & C. Reggiani (Eds.), Ecrire l’énigme. (pp. 115-127). Paris: Presses de l’Université de Paris-Sorbonne (PUPS), 2007.
De stellingen van Perec. Wiskunde in de moderne Franse literatuur
(Abstract lezing, Nationale Wiskundedagen Universiteit Utrecht, Freudenthal Instituut, februari 2017)
Romanschrijvers die zich inlaten met onwrikbare wiskundige structuren? Wiskundigen die zich wagen in het onzekere domein van literaire verzinsels? Ze bestaan. Een inspirerend voorbeeld van kruisbestuiving tussen wiskunde en literatuur is de Oulipo, een in 1960 opgerichte, op mathematische leest geschoeide Franse werkgroep voor experimentele literatuur. De leden van de Oulipo (Ouvroir de Littérature Potentielle/ Werkplaats voor Mogelijke Literatuur), stellen zich ten doel contraintes (strakke vormregels) te ontwerpen met behulp waarvan schrijvers het toeval uit hun werk kunnen bannen. Beperking bevrijdt, is hun stelregel. Beroepsmathematici zoals Claude Berge en Jacques Roubaud hebben daarvoor materiaal uit verschillende gebieden van de wiskunde aangedragen.
Een van de sterauteurs van de Oulipo, Georges Perec, ontleende de structuur voor zijn meesterwerk, Het leven een gebruiksaanwijzing (La Vie mode d’emploi,1978) onder meer aan een 10X10 Grieks-Latijns vierkant. Inplaats van, zoals zijn mentor en mede-oprichter van de Oulipo Raymond Queneau het uitdrukte, ‘een willekeurig aantal personages als een troep ganzen nonchalant voor zich uit te drijven over een willekeurig aantal bladzijden of hoofdstukken’, vatte Perec honderden personages met hun levensverhalen in het raamwerk van een streng wiskundige patroon. En niet alleen zette hij het Parijse appartementengebouw dat een hoofdrol in zijn roman speelt, in de steigers van een Grieks-Latijns vierkant, maar hij liet de volgorde waarin zijn personages ten tonele komen bepalen door de oplossing van een bekend schaakprobleem. Toch hield Perec zich niet altijd aan zijn eigen contraintes. Schijnbaar speelse ontregelingen gunnen de lezer een blik op de donkere bron van zijn schrijverschap.
Manet van Montfrans & Wouter van Diepen (red.), Bulletin (7) van de Marcel Proust Vereniging Nederland, Amsterdam, De Boekdrukker, 2016.
Voor Proust had lezen alleen zin als het hem aanzette tot eigen creativiteit. En misschien is de beste manier om vertrouwd te raken met A la recherche du temps perdu ook wel om dit werk te vertalen of erover te schrijven. Aan studies over Proust ontbreekt het niet, maar toch daagt zijn werk telkens weer uit tot zelf nadenken en formuleren.
De medewerkers aan dit nummer van het Bulletin van de Nederlandse Marcel Proust Vereniging, vertalers én schrijvers, hebben de handschoen opgenomen. Of ze nu persoonlijk of meer beschouwend schrijven, allemaal hebben ze een onderwerp gekozen dat hun ter harte gaat: de Recherche als remedie tegen hopeloze verhoudingen of als voorbode van de relativiteitstheorie, de telefoonscènes als variaties op de mythe van Orpheus en Euridice, de controverse van Proust met Bergson, Chantal Akermans verfilming van de verstikkende jaloezie in De gevangene.
Met de dood van Thérése Cornips is de stem van een van Prousts grote twintigste-eeuwse vertalers verstomd. Zij wordt in dit Bulletin herdacht.
Met bijdragen van Freek Bakker, Amadeu Cuito, Wouter van Diepen, Egbert Dommering, Sjef Houppermans, Nell de Hullu, Janneke van der Meulen, Manet van Montfrans, Jelle Noorman, Annelies Schulte Nordholt, Sabine van Wesemael.
Manet van Montfrans, ‘In de Kast: Poste Restante, een bericht uit 1945. Over Franse literatuur, vervolging en volharding’. In : Vooys, 34 (3), 2016, 58-65.
Françoise Frenkel, Rien où poser sa tête, Parijs, Gallimard, 2015 [Genève, 1945].
Ned. vertaling Marianne Kaas, Niets om het hoofd op neer te leggen, Atlas/Contact, 2018.
In 1921 begint Françoise Frenkel, een jonge vrouw van Pools-Joodse afkomst die Franse taal en letterkunde heeft gestudeerd aan de Sorbonne, een Franse boekhandel in Berlijn: ‘La Maison du Livre francais’.
Rien où poser sa tête is het verhaal van haar leven tussen 1921 en 1945. Frenkel ontvlucht Duitsland in 1939. Het mag een wonder heten dat haar afkomst haar in Nazi-Duitsland niet al eerder parten heeft gespeeld; de toch al moeizame verspreiding van Franse boeken en kranten wordt met het uitbreken van de oorlog onmogelijk. In Frankrijk hoopt ze een veilig heenkomen te vinden. Maar daar wacht haar als Joodse buitenlander het leven van een opgejaagde vluchteling. Na twee mislukte vluchtpogingen lukt het haar in 1943 de Zwitserse grens over te steken. Zij schrijft aan het Vierwoudstrekenmeer het verhaal van haar wederwaardigheden op, in het Frans dat haar zo lief is. Het resultaat is een treffende schildering van Vichy-Frankrijk in de eerste oorlogsjaren, een land dat zijn Joodse inwoners liever kwijt dan rijk is maar waarvan individuele inwoners vaak belangeloos hulp bieden. Francoise Frenkel keert onmiddellijk na de oorlog terug naar Nice, haar laatste vaste woonplaats voor haar vlucht. Daar is ze in 1975 overleden. Over haar leven na 1945 is niets bekend. Haar boek, dat al snel na publicatie in 1945 bij een Geneefse uitgeverij in de vergetelheid was geraakt, dook op in 2010, op een rommelmarkt in Nice. Patrick Modiano schreef het voorwoord van de heruitgave bij Gallimard.
Spelen met taal: Vormvernieuwingen in de Franse literatuur
Op 25 november 2016 organiseer ik namens de SRNU (Stichting Romanisten aan Nederlandse Universiteiten) en in samenwerking met de Universiteit van Amsterdam een lezingencyclus over schrijvers die zich in hun werk op het spel met taal en vorm concentreren, van Restif de la Bretonne, Raymond Roussel en Guillaume Apollinaire tot de Oulipianen Raymond Queneau en Jacques Roubaud. Roussel en Apollinaire werden beiden door de surrealistische avant-garde als voorlopers gezien; de Oulipo, het genootschap voor schrijvers en wiskundigen dat in 1960 door o.a. Queneau werd opgericht, en waarvan Italo Calvino, Georges Perec en Jacques Roubaud prominente vertegenwoordigers zijn, is anno 2016 nog steeds springlevend. Van de experimenten in de spreektaal is het verlan, het zogeheten achterstevoren praten (à l’envers), waarschijnlijk de meest bekende vorm. Maar niet iedereen zal weten dat het verlan al voorkomt in het werk van de achttiende-eeuwse schrijver Restif de la Bretonne en dat ook oudere inwoners van het oer-Hollandse IJmuiden nog vloeiend ´achterstevoren´ kunnen praten, kijlioem tad tkijl la.
Apollinaire (1880-1918): Als er één vers raadselachtig is qua vorm en inhoud, dan is het wel Apollinaires éénregelige gedicht Chantre. Bij nadere beschouwing blijkt dit monostichon zo rijk aan dubbelzinnigheden, woordspelingen, dubbele bodems en mythologische verwijzingen dat Chantre nog in extremis is toegevoegd aan de drukproeven van de bundel Alcools (1913). De verrassende rijkdom van dit één-versregelige gedicht wordt uiteengezet in een analyse van intratekstuele en intertekstuele verbanden. Het gedicht biedt daarnaast aanknopingspunten voor het begrip van de vernieuwer Apollinaire met zijn latere Calligrammes (1918). • Drs. Vic van der Toorn, oud-docent Frans en Latijn, Alfrink College te Zoetermeer
Raymond Roussel (1877-1933) heeft veel auteurs beïnvloed met zijn oorspronkelijke manier van schrijven. Een belangrijk deel van zijn werk ontstond door het toepassen van een procedé dat een verhaalwereld opbouwde met als uitgangspunt twee gelijkluidende (homonieme) woorden of zinnen die op verschillende manieren kunnen worden geïnterpreteerd. In de lezing zal worden nagegaan in hoeverre dit formalisme samengaat met Roussels uitspraak dat voor hem ‘de verbeelding alles is’. •dr. Sjef Houppermans, Universiteit Leiden
Jacques Roubaud (1932-) Parc sauvage (2008), een verhaal over de lotgevallen van twee tijdens WWII ondergedoken kinderen, is een afsplitsing van het omvangrijke autobiografische proza-project (‘prose de mémoire’), ingeluid door ‘LeGrand Incendie de Londres’ (1989). In Parc sauvage hanteert de schrijver een Oulipiaanse contrainte, een zogeheten ‘eodermdrome’. Wat is de oorsprong van deze contrainte, wat voor rol speelt deze in de herinneringen aan een kindertijd in Vichy-Frankrijk, en wat is de verhouding van dit in de derde persoon geschreven verhaal tot de zesdelige autobiografische cyclus? • Mw. dr. Manet van Montfrans, Universiteit van Amsterdam
Restif de la Bretonne (1734 -1806) en de vissers van IJmuiden. In La Découverte australe beschrijft Restif de la Bretonne de taal van de Mégapatons die gekarakteriseerd wordt door het ‘achterstevoren’ praten (Restif wordt Fister). In deze lezing wordt nader ingegaan op de manier waarop het verlan in onze tijd functioneert. Een vergelijking van het verlan van Megapatonië en IJmuiden zal laten zien dat de achttiende-eeuwse en de eigentijdse variant aan dezelfde contraintes onderworpen zijn. •dr. Haike Jacobs, Universiteit van Nijmegen
Oulipoen het plezier en de noodzaak van (re)creatief schrijven. Nanne Nauta, dichter, oprichter van SAd’E (Salon Artisanal d’Ecriture), een schrijversgroep in navolging van het Franse Oulipo, bedenker van het kruissonnet, de sudaiku en de hyperhaiku, neemt zijn toehoorders mee op een korte reis langs eigen werk en dat van enkele Oulipianen.
De lezingen zijn bedoeld voor docenten in het voortgezet onderwijs, studenten van universiteiten en hogescholen en een ieder die er belangstelling voor heeft, ter informatie en inspiratie. De sprekers zijn allen ervaren docenten aan universiteiten of aan het voortgezet onderwijs.
Universiteitsbibliotheek, Singel 425, Amsterdam
C1.13 (Belle van Zuylenzaal)
Manet van Montfrans: ‘Des sites et des lieux’. ‘De Hollandsche Schouwburg: Bâtiment des larmes’. In: Ph. Mesnard, Luba Jurgenson (éds), Mémoires en Jeu, n°1 Soljenitsyne/Chalamov, Parijs, Éd. Kimé, septembre 2016, 128-133.
En ligne dans: Encyclopédie critique du témoignage et de la mémoire, Lieux de mémoire, Philippe Mesnard et Luba Jurgenson (éds) (Eur’ORBEM / Paris IV – CRAL.EHESS)
En ligne: http://memories-testimony.com/lieu-memoriel/de-hollandsche-schouwburg-lieu-de-memoire-amsterdam/
Abstract
Until 1940, The Hollandsche Schouwburg, located just outside the Jewish quarter of Amsterdam, was a popular theatre, putting on many well-known Dutch plays. In 1941 the Nazi occupiers changed the theatre’s name into Joodsche Schouwburg (Jewish Theatre). After that, only Jewish actors and artistes were allowed to perform there – for a strictly Jewish audience. Between July 1942 and November 1943 more than 46.000 Jewish men, women and children were detained in the theatre and transported from there to the Dutch transit camps in Westerbork or Vught. These were the last stop before they were herded into trains bound for one of the extermination camps.
The Creche, a day nursery located opposite The Hollandsche Schouwburg, was annexed for Jewish children. They were separated from their parents while they awaited deportation. Walter Süskind, a Jew who had fled Germany in 1938 and was a member of the Dutch Jewish Council (Judenrat), had been designated by the Nazis as the manager of The Schouwburg. He decided to start rescuing hundreds of children. Helped by several Dutch Resistance groups around 600 children were smuggled out of the Creche through the adjacent Hervormde Kweekschool (Teacher Training College). A crucial role was played by the assistants of the Creche and the Director of the School.
After the liberation, attempts to put on public performances in the Hollandsche Schouwburg led to a storm of protest. In 1949 the theatre was sold to the Hollandsche Schouwburg Comittee, aimed at preventing the Schouwburg from ever being used again as a theatre. The Comittee donated the building to the city council of Amsterdam, but only after long years of discussions and controversy within the Jewish Community and with the city council , the decision was taken to transform the neglected buildings of the Schouwburg into a Memorial Site.
In 1962, the city council of Amsterdam inaugurated a monument here in remembrance of the Jewish victims of the Nazi terror. In 1993, a memorial chapel was installed, listing the 6 700 family names of the 104 000 Jews from the Netherlands who were murdered in the war. Today, the Hollandsche Schouwburg serves as a monument and war memorial.
Actually, the project of reuniting the two buildings,The Hollandsche Schouwburg and the former Hervormde Kweekschool directly across the street, in a National Shoa Museum, is being carried out, in order to tell the comprehensive story of the persecution, deportation and murder of more than three-quarters of the Netherlands’ Jews (104.000). On May 15th 2016 a first exhibition space in the former Kweekschool has been inaugurated by the Mayor of Amsterdam.
Since 2005, the Dutch Auschwitz Committee has endeavoured to establish a Holocaust Memorial of Names that will bear the names of all the Dutch Holocaust Victims, including Roma and Sinti. A design for the Memorial has been made by the American architect of Polish-Jewish descent Daniel Libeskind. A longstanding controversy about the location of this voluminous Monument has been solved in April 2016: all involved parties seem
Sighet, een afgelegen pleisterplaats van het Europese geheugen
Eind mei 2016 was ik in Sighet, voluit Sighetu Marmaţiei, een Roemeens stadje in het Maramures-district, aan een van de buitengrenzen van Europa. Meer dan een halve eeuw was Sighet van het naburige Oekraïne gescheiden door de rivier de Tisa. De in 1944 opgeblazen brug werd pas in 2007 door een nieuwe vervangen. In het door een schil van verwaarloosde betonnen flats omgeven historische centrum van Sighet bezocht ik drie herdenkingsplaatsen: een voormalige gevangenis, een gedenkteken ter herinnering aan de slachtoffers van de Jodenvervolgingen, en het huis waar de onlangs overleden schrijver Elie Wiesel op 30 september 1928 werd geboren.
In de gevangenis werden tussen 1948 en 1955 de opponenten van het communistische bewind opgesloten, veelal leden van de vooroorlogse politieke elite. In die periode stierven er vierenvijftig van de ruim honderdtachtig gevangenen aan mishandeling en ondervoeding. In 1977 werd de gevangenis gesloten en na de dood van Ceaușescu nam schrijfster Ana Blandiana (1942) samen met haar echtgenoot, de schrijver Romulus Rusan (1935), in 1992 het initiatief om de gevangenis als museum in te richten. De vader van Ana Blandiana, een Georgische priester, had jaren in gevangenschap doorgebracht en stierf kort na zijn vrijlating. Het museum kwam tot stand onder auspiciën van de Raad van Europa. Sinds 2000 fungeert het nu mooi gerestaureerde gebouw als Nationaal Museum, ter nagedachtenis aan de ‘slachtoffers van het communisme en aan het verzet’. Het maakt deel uit van een Internationaal Centrum voor studies over het communisme waarvan het hoofdkwartier in Boekarest is gevestigd.
De huidige inwoners van Roemenië kunnen er kennis nemen van de ‘ware’ versie van de recente geschiedenis van hun land. Cel voor cel komen de verschillende tegenstanders van het regime van toen aan de orde – intellectuelen, journalisten, orthodoxe en rooms-katholieke geestelijken, militairen, verzetsgroepen uit de Karpaten, en politici die tijdens het interbellum een sleutelpositie bekleedden. Zoals Iuliu Maniu, leider van de Nationale Boerenpartij, eerste minister voor de Tweede Wereldoorlog, verbeten tegenstander van de fascistische Roemeense regering tijdens de oorlog en ook van het communistische bewind na de oorlog. Hij overleed in 1953 in cel nummer 9. Maar ook de Securitate, de Roemeense Geheime Dienst (cel 14), de collectivisering (cel 18) en internationale onderwerpen zoals de Conferentie van Jalta (cel 12), De Praagse lente en Charta 77 (cel 82), hebben elk een eigen ruimte.
Bij binnenkomst kijken de gevangenen de bezoeker aan vanaf een lange wand met foto’s. Op een van de twee binnenplaatsen bevindt zich een muur met de namen van 8000 slachtoffers van het regime.[1] Hun nagedachtenis wordt ook geëerd met ‘de processie van de martelaren’, een bronzen beeldhouwwerk van de Roemeense kunstenaar Aurel Vlad: een groep naakte figuren, wreed verminkt, de handen ten hemel geheven, de mond opengesperd in afgrijzen.
Toen ik naar de uitgang zocht, troonde een onvermoeibare suppoost mij nog mee naar de duistere isoleercel waar gevangenen die zich ‘misdragen’ hadden, elk besef van tijd en identiteit verloren, en naar de door kaarsen verlichte crypte, die hun nagedachtenis levend houdt. De Raad van Europa heeft in 1998 het museum samen met het Auschwitz-museum en het Normandische Vredesmuseum aangewezen als de drie Instellingen voor het Europese Geheugen.
Vlak bij de voormalige gevangenis staat een groot gedenkteken voor de door de nazi´s vermoorde Joodse inwoners van Sighet en omstreken. Op de achtergrond groene heuvels, bij het monument treurwilgen, populieren en sparren. Op het middengedeelte van de sokkel figureert, boven het jaartal 1944, een menora, op een plaquette links de Roemeense tekst, met het aantal Joden, 38.000, dat in het voorjaar van 1944 (mei/juni) uit de Maramures door ´Hitlers fascisten´ werd gedeporteerd naar de concentratiekampen. Uit Sighet alleen al ruim 12.0000 mensen. Ook de bevrijding van die kampen door het ‘roemrijke Russische Leger’ wordt vermeld. Op een plaquette rechts, onder een davidsster en het Engelse ´God bless us´, staat dezelfde tekst in het Jiddisch. De inscriptie op het verticale gedeelte van het monument, eveneens in het Jiddisch, luidt :
tzum eywign andenk/ far di qorbones/ funem akhzarishn fashizm/ in Auschwitz
In vertaling:
Ter eeuwige nagedachtenis/van de slachtoffers/van het wrede fascisme/in Auschwitz
In mei 2014 (zeventig jaar na dato) werd de deportatie van de Sighet-Joden nog met gepaste aandacht herdacht, maar nu was het monument beklad, het gras niet onderhouden, het hek ervoor op slot.
De deportaties in Sighet werden uitgevoerd door Hongaren: sinds 1940 stond Transsylvanië en dus ook Sighet opnieuw onder Hongaars bewind, na een korte periode van hereniging met Roemenië tijdens het interbellum. Al in 1941 werden ruim 20.000 Joden, die niet konden bewijzen dat ze de Hongaarse nationaliteit hadden, naar Galicië gedeporteerd en tijdens massa-executies vermoord. Moshe, de koster van een van de synagoges, die de jonge Wiesel voor de oorlog inwijdde in de beginselen van de joodse mystiek, wist te ontkomen, keerde terug naar Sighet en probeerde zijn geloofsgenoten te overtuigen van de noodzaak om te vluchten. Zij versleten hem voor gek en brachten de oorlog in betrekkelijke rust door totdat de Duitsers in maart 1944 ook Hongarije bezetten. Eind april 1944 bezocht een delegatie van nazi’s, onder wie Adolf Eichmann, Sighet om de situatie in de twee kort daarvoor ingerichte ghetto’s in ogenschouw te nemen. Ruim een maand later voltrok zich onder leiding van de Hongaarse politie in luttele dagen de deportatie van duizenden mensen. ‘Hitlers fascisten’ waren in het geval van Sighet niet alleen nazi’s maar ook Hongaren.
In Sighet werd bij de razzia’s ook Elie Wiesel samen met zijn ouders en drie zusjes opgepakt en gedeporteerd. Hoe het er in het voorjaar van 1944 in Sighet aan toeging, beschrijft Wiesel in het eerste hoofdstuk van zijn boek Nacht dat hij in het Jiddisch schreef en in 1956 in Argentinië publiceerde. In 1959 verscheen een aanzienlijk ingekorte Franse versie, La Nuit, bij de Parijse uitgeverij Minuit, in 1960 de Engelse vertaling in Groot- Britannie en de Verenigde Staten. Wiesels orthodox joodse familie was van Hongaarse afkomst, de politie-agenten die hen naar het station dreven waren ook Hongaren. Zij scholden zijn kleine zusje uit omdat ze niet vlug genoeg liep. ‘Ik begon hen te haten’, schrijft Wiesel in Nacht, ‘en tot op de dag van vandaag is haat de enige emotie die mij met hen verbindt. Zij waren onze eerste onderdrukkers. De eerste gezichten van de hel en de dood’.
Wiesel, die in 1986 de Nobelprijs voor de vrede ontving, en zich zijn leven lang beijverd heeft om de herinnering aan deze periode van de geschiedenis levend te houden, leidde een commissie die in 1984 een rapport uitbracht over de betrokkenheid van de Roemeense overheid bij de vervolging van Joden en Roma tijdens de oorlog. Zijn geboortehuis is ook als museum ingericht, met door de kleine naoorlogse joodse gemeenschap van Sighet bijeengebrachte meubels en voorwerpen, en met financiële steun van de Elie Wiesel Foundation for Humanity. In de eetkamer staat een gedekte tafel; zo kan de bezoeker zich anno 2016 een voorstelling maken van een Joodse woning aan de vooravond van de razzia’s in het stralende voorjaar van 1944. Wiesel keerde in 2002 terug naar Sighet om het museum, het Elie Wiesel Memorial House, te openen. In 2014 werd in zijn geboortehuis het eerste Roemeense Holocaust Memorial Centrum geopend.
Op de binnenplaats van dit huis bevindt zich eveneens een plaquette waarop een tekst in het Roemeens en het Engels: ‘The Holocaust Memorial in remembrance of the thousands of Jewish victims of the Northern Transsylvania-Maramures region during World War II under Hitlers en Horthy’s regime’. Wat op het eerder opgerichte gedenkteken voor de joodse slachtoffers schuil ging onder de overkoepelende term ‘Hitlers fascisten’, wordt op de uit 2014 daterende plaquette in Wiesels huis niet langer verhuld. Horthy was sinds 1918 staatshoofd van Hongarije. En hoewel hij in oktober 1944 door de nazi’s tot aftreden werd gedwongen, viel de anti-joodse wetgeving en de deportaties van de Hongaarse en Roemeense Joden en Roma, waarvan er trouwens al een aantal in 1941 plaats vond, onder zijn verantwoordelijkheid.[2] Van de tijdens het communisme verplichte saamhorigheid met het buurland was in 2014 kennelijk niet veel meer over, in ieder geval stond deze een openlijke verwijzing niet langer in de weg. De vermelding van het Russische leger, dat op het aparte herdenkingsmonument voor de Joodse slachtoffers zo nadrukkelijk genoemd staat, sneuvelde eveneens. Auschwitz werd bevrijd door de Russen, maar Buchenwald, waar Wiesel uiteindelijk, na een van de beruchte dodenmarsen uit Auschwitz, terechtkwam, door de Britten. Dat zich onder ‘Hitlers fascisten’ ook Roemenen bevonden – zo werd de omvangrijke Joodse bevolking van de nu Oekraïnse stad Czernowicz, die van 1940 tot 1945 Roemeens was, eveneens gedeporteerd – wordt in Sighet niet expliciet vermeld.
Volgens Ana Blandiana kan men zich het in Sighet, ‘een kleine stad in vergelijking met Berlijn’, niet veroorloven ‘om verschillende groepen slachtoffers te onderscheiden, om ons geheugen te compartimenteren, en het zou verschrikkelijk zijn om het lijden van onze buren [de Joden] te bagatelliseren om ons eigen lijden te benadrukken, want als gerechtigheid geen herinnering kan worden dan kan alleen de herinnering gerechtigheid worden’.
Toch leek de staat van het Holocaustgedenkteken, zoals ik het dit voorjaar aantrof, erop te wijzen dat dat gezamenlijk herdenken niet altijd goed lukt. Het verschil met het goed onderhouden Nationaal Museum, dat tegenwoordig ook door onder meer Trip-advisor als bezienswaardigheid wordt aangeraden, was pijnlijk. De enig overgebleven negentiende-eeuwse synagoge was mooi gerestaureerd maar eveneens hermetisch gesloten, net zoals het restaurantje met kosjere gerechten. Sighet telt nog slechts enkele tientallen Joodse inwoners en een meervoud daarvan aan mensen die de ellende van het communistische regime aan den lijve hebben ondervonden. Maar los van een dergelijke praktische verklaring blijft de steeds weer opnieuw gestelde vraag: Kunnen verschillende soorten vervolgingen wel samen herdacht worden, en kunnen die verschillende geschiedenissen wel onder één noemer worden gebracht?
[1] Het totale aantal slachtoffers van het communistische bewind is vele malen groter.
[2] De huidige rechtse premier van Hongarije, Victor Orban, is een bewonderaar van Miklos Horthy en heeft in een poging om diens betrokkenheid bij de Holocaust te relativeren, in 2011 de vaste tentoonstelling in het Holocaustmuseum in Boedapest gecensureerd. De tentoonstelling van het internationaal geprezen museum zou te negatief zijn geweest over de rol van de autoritaire Miklos Horthy.
Literatuur:
Robert D. Kaplan, In Europe’s shadow, Penguin 2016.