Tous les articles par arquus15

Georges Perec. La Contrainte du réel

perec_montfrans[1]Georges Perec. La contrainte du réel,  Amsterdam/Atlanta, Rodopi, 1999, 418 blz..

Jongleur virtuose de mots et de formes, observateur attentif de son époque, conteur intarissable, Georges Perec (1936-1982) est un écrivain dont la renommée ne cesse de croître auprès d’un public très diversifié, en France et à l’étranger. La discrétion et l’humour de Perec ont pu masquer en un premier temps le véritable enjeu de son oeuvre. Depuis le milieu des années quatre-vingt, on voit cependant se développer une sensibilité accrue à la place que l’Histoire tient dans l’oeuvre de cet auteur, né en 1936 à Paris, dans une famille d’immigrants d’origine juive polonaise. Cet ouvrage retrace d’une part l’élaboration progressive de la poétique perecquienne qui s’est nourrie des expérimentations littéraires et des échanges intellectuels au sein de l’Oulipo. D’autre part, il confronte ce projet d’écriture à l’analyse de trois textes narratifs, Un homme qui dort, W ou le souvenir d’enfance et Un cabinet d’amateur. Ecrire est, selon Perec, un jeu qui se joue à deux, entre l’écrivain et le lecteur. Une fois qu’il s’est laissé séduire par les énigmes de ces textes, le lecteur doit accepter de suivre Perec à tâtons dans les méandres de son labyrinthe. Ce n’est que lorsqu’il consent à s’associer patiemment au mouvement de l’auteur qu’il comprendra ce autour de quoi tournent ces textes et vers quoi, sans cesse, ils retournent.

Correspondentie toont persoonlijkheid Perec

Perec  1388054729873.cached[1]Perec  1388054729873.cached[1]Correspondentie toont persoonlijkheid Perec: Jong en vol aspiraties

‘Cher, très cher, admirable et charmant ami…’. Correspondance, Georges Perec & Jacques Lederer. Parijs, Flammarion, 1997

‘Beste Jacques, ik heb helemaal geen zin om een dagboek te beginnen, maar eenvoudigweg om iets te schrijven. Dan maar een brief, dat is nog het makkelijkst, het meest ongedwongen (en bovendien ben je er dan tenminste zeker van dat je door iemand gelezen wordt)’. Georges Perec was negentien jaar oud toen hij dit op 15 februari 1956 aan zijn boezemvriend Jacques Lederer schreef, en hij kon uiteraard niet vermoeden hoe groot de groep lezers zou zijn die deze opmerking eenenveertig jaar na dato onder ogen zou krijgen.

De literaire nalatenschap van de in 1982 overleden Perec wordt met zorg beheerd. Sinds Perecs dood verschenen, behalve de laatste, onvoltooid gebleven roman, 53 jours (1989), ook een tiental bundels met gevarieerde teksten tijdschriftartikelen, lezingen, fragmenten uit manuscripten – en de complete werkboeken van zijn magnum opus La vie mode d’emploi. Echte ego-documenten ontbraken echter tot dusver en de tweehonderdtwintig brieven die nu door Jacques Lederer verzameld zijn en van een voorwoord voorzien, kunnen dan ook als een primeur worden beschouwd.

Perec en Lederer schreven elkaar in de politiek roerige periode tussen 1956 en 1961. Ze hadden elkaar leren kennen op de middelbare school, en daarna eendrachtig hun studietijd aan de Sorbonne benut om zoveel mogelijk bioscopen, jazzclubs en flipperlokalen te bezoeken. Het geld voor deze broodnodige aanvulling op de maar matig inspirerende colleges verdienden ze met enquêteren. De socioloog Jean Duvignaud, die het tweetal op de middelbare school les had gegeven en van hun literaire aspiraties op de hoogte was, introduceerde de vrienden in de linkse kringen rond de tijdschriften Les lettres nouvelles en Arguments. De dienstplicht maakte echter een einde aan dit ongebonden leven. Perec werd in januari 1958 opgeroepen en in Pau opgeleid tot parachutist; pas in december 1959 kon hij naar het burgerleven en naar zijn geliefde Parijs terugkeren. In juli 1958 moest ook Lederer in dienst. Hij had wat meer geluk dan zijn naar de provincie verbannen vriend en werd gestationeerd in Vincennes.

De meeste van de nu gepubliceerde brieven dateren uit de jaren die Perec en Lederer in de kazerne doorbrachten en ontlenen een deel van hun belang aan het tijdsbeeld dat eruit oprijst. De Algerijnse kwestie dreigde in het voorjaar van 1958 op een burgeroorlog uit te lopen en zorgde ook na de terugkeer van De Gaulle in de Franse politiek (in juni 1958) nog jarenlang voor een uiterst gespannen situatie. Perec en Lederer hadden niet alleen linkse sympathieën maar waren ook joods en kampten beiden met de verwerking van een moeizame jeugd.

Perecs vader sneuvelde aan het front in 1940, zijn moeder werd gedeporteerd en stierf in Auschwitz. Daar kwam ook de vader van Lederer om het leven. Het zal duidelijk zijn dat een dergelijk verleden geen vruchtbare voedingsbodem voor fervent patriottisme bood. Perec en Lederer hadden dan ook geen goed woord over voor het Franse nationalisme dat tijdens de Algerijnse kwestie soms virulente vormen aannam.

Toch voert in deze briefwisseling de weerzin tegen het politieke en militaire bedrijf niet de boventoon. Perec en Lederer zijn in de eerste plaats jong, vol van hun eigen aspiraties en problemen, en geven zich niet voortdurend rekenschap van de draagwijdte van de gebeurtenissen die ze van zo nabij meemaken. Het is bijvoorbeeld opmerkelijk hoe onnadrukkelijk Perec beschrijft dat zijn regiment in mei 1958 bijna betrokken raakt bij een coup van het leger ten gunste van De Gaulle, die deze coup overigens zelf op het laatste moment verijdelt. Perec schrijft dat hij, als er een burgeroorlog uitbreekt, zal deserteren, omdat hij liever als burger dan in uniform sterft. Drie dagen later echter meldt hij dat hij zich vol overgave heeft gestort in het werk van Stendhal en lijken De Gaulle en de putsch helemaal uit zijn blikveld verdwenen.

Naar aanleiding van het schokkende verslag La question dat de Algerijnse communistenleider Henri Alleg over de martelpraktijken van het Franse leger schreef, merkt hij in een brief van 7 maart 1958 op dat de lectuur van dit document hem er ‘bijna’ toe heeft verleid om zijn gebruikelijke afzijdigheid te laten varen. Vervolgens gaat hij zonder aarzeling over tot de orde van de dag en geeft hij een lange opsomming van alle boeken die hij gelezen heeft, ‘een beetje, helemaal, meerdere malen, met hartstocht, tot gek wordens toe’.

Zowel voor Lederer als voor Perec ligt het werkelijke strijdtoneel dus elders. Ze schrijven over hun literaire voorkeuren (Faulkner, Joyce, Kafka, Lowry, Thomas Mann, Melville, Stendhal, en Tolstoi), over muziek (Blakey, Davis, Gillespie, Monk) en over films (Duras, Malle, Resnais, Tati, Welles).

Ze tonen weinig waardering voor de eigentijdse Franse literatuur en dromen ervan om een nieuw, breed georiënteerd tijdschrift op te richten dat Les Temps modernes, het bastion van Sartre en Simone de Beauvoir, op zijn fundamenten zou doen schudden. Lederer kampt met depressies. Hij twijfelt aan zijn literaire gaven (hij zal uiteindelijk jazz-pianist worden), Perec die drie jaar jonger is, maar duidelijk de rol van mentor vervult spreekt zijn vriend moed in, steekt de draak met hun beider psychoanalytische beslommeringen, en vindt in zijn eigen ervaringen als parachutist een optimistisch beeld voor de manier waarop met onverwerkte jeugdervaringen afgerekend dient te worden: ‘Je moet je losrukken uit je ziekelijke obsessie met het verleden,’ zo schrijft hij op 3 mei 1958, ‘net zoals je uit de deur van een Nord 2000 springt en je in de ruimte laat vallen’.

Tussen de bedrijven door schrijft Perec de ene roman na de andere. Omdat al deze jeugdwerken (La Nuit, 1958, Gaspard, 1958, en Gaspard pas mort, 1959) ongepubliceerd zijn gebleven, en de manuscripten ervan door Perec per ongeluk (?) een keer bij het vuilnis zijn gezet, is deze correspondentie voor de liefhebber van Perecs werk buitengewoon belangwekkend. Zij biedt een blik op de wordingsgeschiedenis van thema’s, vertelstructuren en personages die in het latere werk zullen terugkeren. Daarnaast is het natuurlijk interessant om te zien uit welke ervaringen Perec de stof voor zijn eerste, wel gepubliceerde romans heeft geput. Les choses (1965) is de geschiedenis van een groep studievrienden die met enquêteren in hun levensonderhoud voorzien. Quel petit vélo au guidon chromé dans la cour? (1966), heeft als protagonist een aspirant-deserteur en speelt zich af tegen de achtergrond van de Algerijnse kwestie. Un homme qui dort (1977), ten slotte, verwijst naar een periode van diepe depressie in 1956/1957.

De laatste maar niet de geringste verdienste van deze briefwisseling is dat zij de lezer kennis laat maken met een Georges Perec van vlees en bloed. De in 1993 verschenen biografie van de Brit David Bellos, Georges Perec, une vie dans les mots, is – en eigenlijk geeft de titel dat ook al aan – meer de geschiedenis van een leven en een oeuvre dan een overtuigend portret van de figuur Perec. Uit de briefwisseling met Lederer, daarentegen, komt Perec heel duidelijk naar voren. Hij toont zich een aandachtig vriend en een gedreven schrijver, Hij is gevoelig, grappig, laconiek, nooit breedsprakig, afkerig van een overmaat aan introspectie en van grote woorden, kortom, zoals Lederer in de aanhef van een van zijn brieven schrijft, ‘un cher, très cher, admirable et charmant ami’.

Manet van Montfrans,  NRC Handelsblad, 30 mei 1997.

Quatre petits-fils de la Troisième République

Pierre Michon (1945), Pierre Bergounioux (1949), Jean Rouaud (1952) et François Bon (1953) appartiennent tous à la génération d’ecrivains qui a fait son apparition entre 1980 et 1990. Bon, le plus jeune, est le premier à entrer en scène avec Sortie d’usine , paru en 1982 aux Editions de Minuit, Bergounioux et Michon débutent en 1984 chez Gallimard, l’un avec un roman, Catherine, l’autre avec huit récits réunis sous le titre de Vies minuscules. Au seuil de la nouvelle décennie, Rouaud se voit décerner le Prix Goncourt 1990 pour son premier roman Les Champs d’honneur, publié par Minuit.  Lire la suite…

Lien: Quatre petit-fils de la Troisième Republique

Pour citer cet article:

Manet van Montfrans, ‘Quatre petits-fils de la Troisième République’, Rapports- Het Franse boek Vol. XVII, 1997, no 1, 2-9.

Van de ene bumper naar de andere. Het onvoorspelbare leven van Georges Perec

9782020168687[1]Van de ene bumper naar de andere. Het onvoorspelbare leven van Georges Perec

David Bellos: Georges Perec – A Life in Words. Londen, Uitg. Harvill, 1993;  Georges Perec: Une vie dans les mots. (vert. Françoise Cartano), Parijs, Ed. du Seuil, 1994.

Toen Georges Perec in 1982 op 47-jarige leeftijd overleed, was hij in Frankrijk vooral bekend als een duivelskunstenaar op het gebied van taalspelletjes en vertelstructuren. Nog vers in het geheugen lag de bekroning met de Prix Médicis van La vie mode d’emploi (1978), een roman bestaande uit honderden verhalen waarvan inhoud, volgorde en samenhang waren bepaald door een combinatie van een wiskundige figuur en de oplossing voor een schaakprobleem. Andere bekende vormexperimenten waren La disparition (1969), een roman van 300 bladzijden in de vorm van een e-lipogram, Le grand palindrome (1970), een ‘spiegel’-tekst (‘parterretrap’) van 500 woorden en Je me souviens (1978), een litanie van 480 losse herinneringen aan de jaren vijftig en zestig, stuk voor stuk ingeleid door de formule ‘Je me souviens’.

Met de publikatie van het autobiografische W ou le souvenir d’enfance (1975) werd al duidelijk dat er achter Perecs spel minder vrolijke preoccupaties schuil gingen, maar wat nu precies de achtergronden waren van de schrijver die zijn leven zo hardnekkig en consequent had besteed aan het optrekken van een ondoordringbaar bastion van vormexperimenten, wisten alleen intimi.

Hoewel de afgelopen jaren in allerlei deelpublikaties al een tip van de sluier werd opgelicht, is het verschijnen van de eerste grote biografie Georges Perec – A life in Words (waarvan nu ook een Franse vertaling is uitgekomen) toch een mijlpaal. De Engelse romanist David Bellos, die verschillende romans van Perec vertaalde, heeft nu de verhouding tussen het leven en het werk van Perec verder verhelderd.

Bellos heeft zijn onderzoek grondig uitgevoerd. Hij heeft niet alleen Perecs werk en vele brieven, manuscripten en aantekeningen gebruikt, hij heeft ook talloze vraaggesprekken gevoerd met familieleden, vrienden en uitgevers. Bellos is Perec overal ter wereld nagereisd – van de geboorteplaatsen van zijn joodse ouders, Lubartow en Warschau, tot Sarajevo, een van zijn vakantieoorden in de jaren vijftig, van zijn onderduikadressen tijdens de Tweede Wereldoorlog in Villard-de-Lans in de Vercors tot Brisbane, de plaats waar hij vlak voor zijn fatale ziekte zijn laatste lezingen als writer in residence hield.

Flipperkast

Het resultaat is een informatieve, levendig en goed geschreven levensgeschiedenis. Perec vergeleek zijn lot soms spottend met dat van een balletje in een flipperkast dat op onvoorspelbare wijze van de ene bumper naar de andere wordt gekegeld en onherroepelijk binnen enkele seconden in het zwarte gat valt waarin alle balletjes uiteindelijk tot rust komen. Aan die visie moeten de lotgevallen van zijn in de jaren twintig naar Frankrijk geëmigreerde Pools-joodse familie niet vreemd zijn. Bellos laat in zijn boek de vele misrekeningen zien, de toevalligheden, en de wrange ironie van de geschiedenis. De immigranten die in het vrije, verlichte Frankrijk een veilig toevluchtsoord tegen het anti-semitisme van hun geboorteland meenden te hebben gevonden, werden na 1939 wreed uit de droom geholpen. Perecs vader had bij de mobilisatie als vrijwilliger dienst genomen in de hoop de Franse nationaliteit te verwerven en sneuvelde op 16 juni 1940. Zijn moeder werd met andere verwanten op 11 februari 1943 naar Auschwitz gedeporteerd.

Schuldgevoel over dit lot, emotionele onzekerheid, en een onredelijke, maar begrijpelijke rancune tegen de welgestelde tak van zijn familie die hem naar de vrije zone haalde, maar zijn moeder in Parijs achterliet, zijn volgens Bellos van veel belang geweest voor de latere keuzes en gedragingen van Perec – zijn linkse stellingnames in de jaren vijftig, zijn obstinate weigering om zich via de gebruikelijke paden van universiteit of grande école toegang te verschaffen tot de intellectuele elite en zijn ambivalentie tegenover de opkomende welvaartsmaatschappij. Sommige van deze gedragingen deelt Perec met veel generatiegenoten, maar Bellos slaagt er toch in het belang van zijn specifieke jeugdervaringen aannemelijk te maken.

Perecs literaire ambities krijgen vorm in de laatste jaren van zijn middelbare schooltijd. In de daaropvolgende periode is hij stuurloos en vaak de wanhoop nabij. Zijn met de Prix Renaudot bekroonde debuut Les choses (1965), een kritische maar ook gefascineerde schildering van de welvaartsmaatschappij, maakt de dan 29-jarige schrijver in de ogen van de Franse kritiek tot een vroegrijp talent, maar voor Perec zelf is het de onwaarschijnlijke bekroning van elf jaar wanhopig geploeter en een verlammende angst om te mislukken. Bellos heeft een aantal verloren gewaande manuscripten uit deze periode weten te achterhalen die zijn verslag van de tot dusver betrekkelijk onbekende beginjaren van Perecs schrijverschap buitengewoon boeiend maken.

Dekmantels

Na Les choses zal Perec nog door een aantal diepe dalen gaan. Zijn plan om de geschiedenis van zijn familie en daarmee zijn eigen autobiografie te schrijven blokkeert hem volledig en zijn kennismaking met de vormexperimenten van de Oulipo, een door Queneau opgericht schrijversgezelschap, wordt van beslissende betekenis voor zijn ontwikkeling. De dwang van strenge zelfgekozen vormregels (de contrainte) bevrijdt Perec van zijn fixaties die daarna toch, als vanzelf, door de mazen van het net heen zullen slippen.

Bellos laat zien dat het schrijven bij Perec altijd autobiografisch is, ondanks de talloze ontsnappingspogingen, maskerades en dubbele dekmantels. Hij combineert de informatie over Perecs leven met wat hij als vertaler van zijn romans heeft ontdekt en weet zo de autobiografische herkomst van vele ‘fictieve’ episodes en gebeurtenissen te traceren.

Veel van die voorbeelden zijn slechts bevredigend voor lezers met speurneusneigingen. Interessanter zijn Bellos’ navorsingen die een verdraaiing van de ware toedracht van gebeurtenissen aan het licht brengen, zoals de passages over W ou le souvenir d’enfance. Bellos laat daarin zien hoe Perec de schaarse herinneringen aan zijn kindertijd, al of niet opzettelijk, heeft gecensureerd en verdraaid. Het gaat in W niet om het verleden zoals het was, maar om de rol die dat verleden in het heden van de schrijver speelt.

Bellos heeft een uitgesproken hypothese over de fundamentele problematiek in Perecs leven, maar ruimt ook een belangrijke plaats in voor de sociale context en het intellectuele klimaat waarin Perec zich ontwikkelt. In zijn schets van de verhouding tussen leven en werk toont Bellos zich terughoudend en subtiel en weet hij de valkuilen van simplificerende reducties te vermijden. Hij wordt nooit hagiografisch, maar heeft wel veel sympathie voor zijn personage, hij geeft talloze amusante voorbeelden van Perecs verbale inventiviteit en zijn alles relativerende zelfspot. Voor wie geïnteresseerd is in de achtergronden van Perecs werk, is de biografie van Bellos  verplichte lectuur.

Manet van Montfrans, NRC Handelsblad, 25 februari 1994

Rêveries d’un riverain. La topographie parisienne dans l’oeuvre de Patrick Modiano

‘Rêveries d’un riverain. La topographie parisienne dans l’oeuvre de Patrick Modiano’,

Résumé:

Un élément essentiel dans l’oeuvre de Patrick Modiano est l’attention portée à la topographie des lieux romanesques. Ses romans sont ponctués par de multiples évocations d’adresses et d’itinéraires, très souvent repris au monde réel. Les noms des rues, les numéros des maisons, les stations de métro, les ponts, les places, les monuments, sont mentionnés avec précision mais  aussi avec un tel naturel que le lecteur, dans son besoin fondamental de cohérence, a tendance à ne pas les remarquer. Cependant, la récurrence, d’un roman à l’autre, des mêmes détails topographiques, finit par mobiliser ce même besoin de cohérence et par susciter la question de la fonction précise de ces noms de lieux, qui, après de multiples rencontres, perdent leur fonction de désignation du réel pour dessiner dans le texte des zones d’indétermination, des zones d’ombre.

Download pdf : Modiano reveries d’un riverain

Pour citer cet article: Manet van Montfrans, ‘Rêveries d’un riverain. La topographie parisienne dans l’oeuvre de Patrick Modiano’, Etudes réunies par Jules Bedner, CRIN 26, 1993, 99-101.

Winters Parijs in juli. Patrick Modiano en het terugkerend verleden

r1_patrick_modiano_2014-10-09‘De omstandigheden en de omgeving doen er weinig toe. Op een dag word je overweldigd door gevoelens van spijt en leegte. Daarna ebben die gevoelens weer weg, zoals de zee na hoog tij, en verdwijnen. Maar ze komen onherroepelijk terug, in volle hevigheid… ‘

Zo luidt de slotpassage van Voyage de noces, de meest recente roman van Patrick Modiano, en een kernachtiger samenvatting van het grondthema van het werk van de nu vijfenveertigjarige schrijver is eigenlijk niet denkbaar.

De romans van Modiano beginnen daar waar andere romans eindigen. Als hij zijn personages introduceert, hebben ze al een verleden en is hun lot al beslist. Ze zijn in hun verwachtingen gefnuikt door een gemiste kans, een verkeerde beslissing, een fatale gebeurtenis. Spijt en schuldgevoelens wegen zo zwaar dat er van een nieuw begin geen sprake kan zijn. Modiano’s personages doen eigenlijk niet veel anders dan zichzelf overleven en worden daarbij gefascineerd gadegeslagen door een als verteller optredende ik-figuur die, terugblikkend, probeert na te gaan waarom en wanneer het leven van deze mensen fout is gelopen.

Soms is die verteller rechtstreeks betrokken geweest bij de gebeurtenissen die hij reconstrueert, zoals in het autobiografische Remise de peine dat met zijn herinneringen aan een jong overleden broer ongetwijfeld een van de sleutels tot Modiano’s zo karakteristieke thematiek bevat. Vaak ook kent de verteller het verleden dat hij probeert op te roepen niet uit eigen ervaring, maar slechts uit de verhalen van derden, zoals in Voyage de noces. In beide gevallen leiden zijn pogingen om de precieze toedracht van de gebeurtenissen en de drijfveren van de betrokkenen te achterhalen, slechts tot aarzelende hypotheses. Zijn geheugen schiet tekort, de getuigen zijn verdwenen of doen er het zwijgen toe. Wat rest, is het decor dat de verteller uit eigen ervaring kent of dat hij op het spoor komt door vergeelde foto’s, oude telefoonboeken en kranteknipsels steden, wijken, straten, huizen waar hij hardnekkig probeert de echo van het verleden op te vangen.

Traumatisch

In Voyage de noces keert Modiano terug naar het Frankrijk van de bezettingsjaren dat hij al eerder beschreef in de romans waarmee hij zijn reputatie vestigde, La Place de l’Etoile, La ronde de nuit en Les boulevards de ceinture. Terwijl hij in die eerste boeken op provocerende wijze getuigde van zijn Joodse afkomst en met name het Franse antisemitisme aan de kaak stelde, gebruikt Modiano in Voyage de noces de oorlog als symbool voor een traumatische ervaring waarvan de schade pas veel later duidelijk wordt.

Aan het begin van de jaren zestig ontmoet de verteller tijdens een lifttocht een Joods echtpaar dat zich van 1942 tot 1944 heeft schuilgehouden aan de Riviera, in Juan-les-Pins. Die ontmoeting leidt niet tot verder contact, maar de verteller komt de vrouw bij toeval nog een keer in Parijs tegen en kort daarop verneemt hij, als hij op doorreis in Milaan is, dat zij daar zelfmoord heeft gepleegd.

Pas jaren later, als hij zich zelf op een breekpunt in zijn leven bevindt, en zijn werk en familie ontvlucht heeft om rustig te kunnen nadenken, dringt de behoefte zich aan hem op om enige samenhang te brengen in de informatie die hij in de loop van de tijd verzameld heeft over dat echtpaar dat op een stralende zomerdag aan de Riviera zijn pad gekruist heeft en zich eigenlijk toen al, zo begrijpt hij in retrospectie, voor elke vorm van toekomstverwachting afgesloten had. Zijn eigen ongeluk maakt hem ontvankelijk voor hun geschiedenis en stukje bij beetje reconstrueert hij hun vlucht uit Parijs in het voorjaar van 1942, hun verblijf in een hotel in Juan-les-Pins waar zij tegenover lotgenoten voorgeven op huwelijksreis te zijn, en de periode waarin zij als huisbewaarders van een villa aan de kust, zonder enig contact met de buitenwereld, het einde van de oorlog afwachten. Het schuldgevoel over degene die zij in Parijs in de steek gelaten hebben, de angst om ontdekt te worden, en de eenzaamheid maken deze geprolongeerde huwelijksreis voor hen tot een nachtmerrie.

Met een minimum aan middelen roept Modiano het bedrieglijk idyllische decor van dit kleinschalige drama op. Na spertijd wekt de onverlichte besneeuwde place de l’Etoile herinneringen aan zorgeloze wintervakanties, net zoals op de stranden en rond de vissershaventjes van de Riviera de nagalm hangt van lange zonnige zomers. De straten van Juan-les-Pins zijn echter uitgestorven, de hotels leeg en hol en het langzaam wegstervende geluid van het paardekoetsje dat na een gerucht over razzia’s in de vrije zone de laatst overgebleven badgasten naar het station brengt, benadrukt het isolement van de achterblijvers. Deze worden de sleutelbewaarders van een schijnparadijs waar net als vroeger de zon warm en de zee blauw is, maar onschuld en geborgenheid niet langer bestaan.

Aanvaarding

Voor de verteller lost de reconstructie van het levensverhaal van deze twee mensen die zijn ouders zouden kunnen zijn en met wie hij zich steeds meer vereenzelvigt, niets op. Hoogstens helpt zijn excursie in het verleden hem zijn onvrede met zijn eigen leven duidelijker onder woorden te brengen en als uitdrukking van een onontkoombare wetmatigheid te accepteren. Toch laat Modiano zijn verteller tijdens zijn zwerftochten door Parijs, als hij op zoek is naar de plaatsen waar de geschiedenis van het echtpaar is begonnen, momenten van geluk kennen. Een geluk dat zich manifesteert als de grenzen van plaats en tijd vervagen, heden en verleden vervloeien en de seizoenen over elkaar heenschuiven. Op een stralende julidag waant de verteller zich zonder moeite in het verduisterde winterse Parijs van 1942, zijn tijdelijk onderkomen in een obscuur hotel doet hem de eerste gelukkige jaren van zijn eigen huwelijk opnieuw beleven, en gekleurd door zijn herinneringen aan de Middellandse Zee verandert de Champs Elysees met zijn parasols en rieten stoelen in een mondaine strandboulevard. Op dergelijke momenten triomfeert de verbeelding over het gebrek aan informatie, over de beperkingen van waarnemingsvermogen en geheugen, en negeert zij de wetten van de tijd.

Het is niet moeilijk om in dergelijke Proustiaanse momenten de triomf van de schrijver Modiano te herkennen. In Voyages de noces is hij er opnieuw in geslaagd om een verleden dat hij zelf niet gekend heeft, maar dat hem om voor de hand liggende redenen obsedeert, op overtuigende wijze op te roepen. Onnavolgbaar is daarbij de manier waarop hij in zijn sfeertekeningen frivoliteit en dreiging weet te combineren. Alsof je voor je ogen een vrolijke kleurenfoto ziet veranderen in een dramatisch belichte zwart-witopname.

Manet van Montfrans, NRC Handelsblad, 24 augustus 1990