De titel en het thema van het boek, De regels en het spel, werden ingegeven door een passage uit Eijsbouts’ in 2006 verschenen Een kleine filosofie van de bal :
‘De ideale spelvorm is (…) af, voltooid, zoals de afmetingen van een tennisbaan. Ruimte, plaats en strijdmiddel zelf zijn qua vorm niet meer inzet van spel. Ze zijn tegen verandering geborgd, zodat alle energie wordt geleid naar het actuele treffen. Dit onderscheidt een puur spel van wat je kunt noemen reële levensvormen met speelse trekken, als het recht of de politiek. In recht en politriek zijn steeds de regels zelf ook inzet van de strijd en kunnen zij veranderen als resultaat ervan…’
De regels en het spel: het is een thema dat bij uitstek aan juristen goed besteed is. Zij leverden het merendeel van de tweeënveertig bijdragen waarvan een groot aantal is toegespitst op het constitutionele en het Europese recht – en de combinatie daarvan. Maar ook voor auteurs uit andere vakgebieden – filosofie, literatuur en geschiedenis – bleek dit onderwerp een rijke bron van inspiratie.
Europa beschikt niet over een lingua franca, één taal die door elke Europeaan gesproken en geschreven wordt. Veeltaligheid is een van de culturele schatten van Europa. Maar zij belemmert een werkelijk vrij verkeer van personen, goederen en diensten, een vlotte overdracht van technische vernieuwingen, een uniforme toepassing en interpretatie van Europese wetten en het behoorlijk functioneren van Europese instellingen.
De uitbreiding van de Europese Unie in 2004 vergrootte deze problemen alleen maar. Zal talenrijk Europa daarom in de eenentwintigste eeuw ten prooi vallen aan een Babylonische spraakverwarring zoals beschreven in het bijbelboek Genesis? Is het onvoltooide bouwwerk Europa mischien, als een tweede toren van Babel, bedoeld om tot in de hemel te reiken, maar tot instorten gedoemd. Of moeten we de knoop eens en voor altijd doorhakken, de verscheidenheid laten varen en bewust kiezen voor die ene taal die het pleit nu al lijkt te winnen?
De belangstelling voor veeltaligheid en de vraagstukken die daarmee verbonden zijn , is van alle eeuwen. In Het Babylonische Europa wordt de veeltaligheid vanuit verschillende invaslhoeken (geschiedenis, politiek, recht, literatuur) benaderd.
Madeleine Maaskant, Manet van Montfrans, Het Rijksmuseum voor Volkenkunde, een droom/ The National Museum of Ethnology, a dream, P PERS | Publishers, 2007, 54 blz. In Het Rijksmuseum voor Volkenkunde, een droom dwalen een architect en een letterkundige door de zalen van een negentiende-eeuws gebouw aan de Steenstraat 1 te Leiden. Ze denken aan de veelbewogen geschiedenis van de recente herinrichting van het museum en aan de reddende rol die La vie mode d’emploi (Het leven, een gebruiksaanwijzing), de vernuftig geconstrueerde, encyclopedische roman van Georges Perec daarbij heeft gespeeld. In de schemerachtige ruimtes van het museum zien zij, temidden van de talloze tentoongestelde voorwerpen met elk hun eigen verhaal, de figuren van de ontwerper, de verzamelaar, de conservator en de directeur van het museum opdoemen. Het zijn personages, net zoals zijzelf, in een verhaal dat op Perecquiaanse leest is geschoeid. http://www.p-pers.nl/
Precies een jaar geleden verscheen bij Uitg. G.A. van Oorschot mijn verzameling essays Steltlopen door de tijd. Over geheugen en geschiedenis in de moderne Franse literatuur. Het beeld van het steltlopen ontleende ik aan het slot van Prousts Recherche. Daarin beschrijft de verteller hoe hij na een lange afwezigheid terugkomt in Parijs en een matinee bij de Princesse de Guermantes bezoekt. Sommige gasten zijn bijna onherkenbaar verouderd. Na een cascade van onwillekeurige herinneringen weet de verteller opeens hoe hij zijn toekomstige levenswerk vorm moet gaan geven, maar hij wordt zich daardoor ook bewust van de vele jaren die hij zelf al achter zich heeft liggen en die hij zich voorstelt als een afgrond: ‘het duizelde mij, om onder mij, in mij niettemin, als stak ik mijlenver in de hoogte, zoveel jaren te zien’. Bij de aanblik van de wankele gang van de drieëntachtigjarige Duc de Guermantes, vergelijkt hij de mensen met wezens die ‘hoog in de lucht op levende, steeds langere stelten staan, hoger soms dan klokketorens, die het lopen op den duur bemoeilijkten en gevaarlijk maakten en waar zij plotseling van af vielen. (…) Ik schrok ervan dat de mijne al zo hoog waren onder mijn stappen, het leek mij niet dat ik nog de kracht zou hebben om dit al zo ver in de diepte reikende verleden lang aan mij vast te blijven houden.’
Ik vond het een treffend beeld voor de pogingen van de door mij besproken schrijvers om de afstand tot een moeilijk te achterhalen verleden te overbruggen: ‘zij zoeken’, zo schreef ik, ‘met grote onzekere stappen, als op stelten, een weg door de tijd’. Maar de onverwachte combinatie van ‘stelten’ en ‘klokketorens’ bleef mij door het hoofd spoken. Natuurlijk, voor Proust, vertaler van The Bible of Amiens van de Engelse kunstcriticus Ruskin en zelf groot bewonderaar en kenner van de religieuze bouwkunst, was de middeleeuwse kathedraal met zijn torens, met beelden versierde portalen, kapellen en gebrandschilderde ramen van meet af aan het bouwwerk waardoor hij zich bij het schrijven van zijn roman liet inspireren. In een vroeg stadium had hij zelfs overwogen om de verschillende ruimtes – hoofdportaal, koor, apsis, crypte – te gebruiken als titels voor de delen van zijn roman. Dat plan heeft hij niet ten uitvoer gebracht, maar in de Recherche is de religieuze architectuur alomtegenwoordig. Zowel in de inhoud als in de vorm. Al op de eerste bladzijde van de roman droomt de verteller van een werk dat over een kerk zou gaan en waarvan ook hijzelf het onderwerp zou zijn. Gezien de buitengewoon hechte structuur van de Recherche is het dan ook niet zo vreemd dat de klokketorens, die her en der in de roman oprijzen, op de allerlaatste bladzijde opnieuw hun opwachting maken. Blijft echter de vraag of Prousts stelten en klokketorens ook nog iets anders gemeen hebben dan hun duizelingwekkende hoogte.
Het antwoord op die vraag vond ik in L’oeuvre cathédrale, Proust et l’architecture médiévale van Luc Fraisse, een beargumenteerde dictionaire van de middeleeuwse architectuur bij Proust.[1] Het lemma Clocher bevat onder meer een weergave van het bezoek dat de jeugdige protagonist tijdens zijn eerste verblijf in Balbec (gemodelleerd naar het Normandische badplaatsje Cabourg) aan de schilder Elstir brengt. Hij bekent Elstir dat hij hevig teleurgesteld was bij de aanblik van de kerk van Balbec. In zijn romantische, door een uitspraak van Swann gewekte verwachtingen, was dat een hoog op de rotskust gelegen ‘bijna Perzisch bouwwerk’, gehuld in nevels van opspattend zeewater. Toen hij eindelijk de woorden van Swann aan de werkelijkheid kon toetsen, trof hij de kerk aan op een plein bij een kruispunt van twee tramlijnen in Balbec-Ville, op meer dan twintig kilometer van de zee, tegenover een bankkantoor en een café met de prozaïsche naam ‘Billard’.
Elstir legt zijn bezoeker uit wat deze door zijn teleurstelling verzuimd heeft op te merken toen hij voor het beeldhouwwerk van het hoofdportaal van deze kerk stond. De sculpturen in ‘dat portaal, notabene de mooiste verluchte bijbel die de gewone man ooit te lezen heeft gekregen’, verbeelden, volgens Elstir, de tenhemelopneming van Maria én het Laatste Oordeel. [2] Na de lyrische ontboezemingen van de schilder, waarin deze de hemelse taferelen onbekommerd verlevendigt met pakkende aardse details uit eigen fantasie[3], probeert de verteller alsnog een duit in het zakje te doen en noemt hij de grote heiligenbeelden op hun stelten, volgens hem de twaalf apostelen, die aan weerszijden van het portaal een soort oprit vormen: ‘Een [een oprit] die uit het begin der tijden komt en bij Christus eindigt’, antwoordt Elstir dan, ‘Het zijn aan de ene kant zijn voorvaderen naar de geest, en aan de andere kant, de koningen van Juda, zijn voorvaderen naar vlees en bloed. En als u beter had gekeken naar wat u hun hoge stelten noemt, dan had u kunnen zien wie daar zo hoog staan opgericht. Want dan had u onder de voeten van Mozes het gouden kalf herkend, onder Abrahams voeten de ram, onder die van Jozef de duivel die Potifars vrouw van advies dient.’[4] De ‘stelten’ zijn dus de kapitelen of sokkels waarop de gebeeldhouwde figuren in de nissen van de portalen rusten; zij maken, net als de klokketorens, deel uit van de attributen van een kathedraal.
De beschrijving van de kerk van Balbec is een goed voorbeeld van de manier waarop Proust de werkelijkheid naar zijn hand zet en in één denkbeeldig bouwwerk de herinneringen samenbrengt aan de verschillende kerken waarover hij zich uitvoerig heeft gedocumenteerd, onder meer tijdens zijn werk aan de vertaling van Ruskins studie over de kathedraal van Amiens en zijn bezoeken aan de Parijse Notre-Dame. Zo zijn in deze twee kathedralen het leven van Maria en het Laatste Oordeel niet bij elkaar, zoals in Prousts Balbec, maar in verschillende portalen afgebeeld. De twaalf apostelen ‘op hun hoge stelten’, decoreren het portaal van het Laatste Oordeel in Amiens. De koningen van Juda en de profeten waarover Elstir het heeft, zijn in het portaal van de heilige Maagd van beide kathedralen afgebeeld, echter niet op sokkels aan de zijkant maar op de lintel onder het tympaan rond de Ark des Verbonds.
Het oriëntaalse, ‘bijna Perzische’ karakter dat de verteller in navolging van Swann aan de kerk van Balbec toedicht, is geïnspireerd door de basiliek Sainte-Marie-Madeleine van Vézelay. Vanwege de afwisseling van zwarte en witte stenen en wellicht ook door een associatie met de bejegening van de lijdende Christus door Maria Magdalena vergeleek Proust de basiliek in een brief enigszins profanerend met een Turks badhuis, met een ‘verrukkelijke, christelijke moskee’.[5] In de kerk Notre-Dame van Dives-sur-Mer, het naast Cabourg-Balbec gelegen vissersplaatsje, ten slotte, bevindt zich een gebrandschilderd raam waarop de geschiedenis van een miraculeus uit zee opgehaald Christusbeeld wordt verteld. Het verhaal van dit wonder, dat van Dives een bedevaartsplaats heeft gemaakt, herinnert de verteller zich bij de eerste kennismaking met de kerk van Balbec: ‘Ontegenzeggelijk hadden de vissers, volgens de legende, in de zee de wonderdoende Christus gevonden waarvan een gebrandschilderd raam van deze kerk (…) vertelde’.[6] En zo komen kerk en zee toch bij elkaar, al is dat niet op de wijze waarop de verteller zich dit aanvankelijk had voorgesteld.
Noten
[1] Luc Fraisse, L’oeuvre cathédrale, Proust et l’architecture médiévale, José Corti, 1990, 181-183, 226-229.
[2]In de schaduw van de bloeiende meisjes (vert. C.N.Lijsen), 244-246, en (vert. Thérèse Cornips), 431-433, De Bezige Bij, 2002. A l’ombre des jeunes filles en fleurs, éd J.- Y.Tadié, Gallimard, Pléiade, deel II, 19 -20, 196-198.
[3] ‘De omzwachtelde arm van de vroedvrouw die niet zonder te toucheren in de Onbevlekte ontvangenis wil geloven; de sjerp die Maria de heilige Thomas toegooit om het bewijs van haar hemelvaart te leveren (…). En een engel die zijn hand in Jezus’ badwater doopt om te voelen of het warm genoeg is.’ Deze in een religieuze kontekst onverwachte details lijken mij allemaal fictief of althans niet afkomstig van de beschreven beelhouwwerken. [
4]In de schaduw van de bloeiende meisjes, 431-433.
[5]Correspondance de Marcel Proust, édition établie par Philip Kolb, Plon, 1970-1990, III-418. Een van Prousts grote inspiratiebronnen was de Duizend-en-één-nacht; het ‘Perzische’ motief komt dan ook veelvuldig voor in de Recherche.
Manet van Montfrans studied Romance languages (French and Spanish) at the University of Amsterdam, where she obtained her bachelor’s and master’s degrees cum laude. From 1982 to 1986 she taught French Literature at COCMA, (Centrale Opleiding Middelbare Akten) in Utrecht, and from 1986 to 2009 she was assistant professor of Modern European and French Literature and Culture at the Department of European Studies of the University of Amsterdam. Since 2009 she has worked as a researcher for the chair in Modern European Literature. From 1982 to 1998 she reviewed South-African and French Literature for NRC Handelsblad, and in 1999 obtained her doctorate degree cum laude with a literary dissertation, namedGeorges Perec.La Contrainte du réel.
As editor-in-chief of the French Library (Publ. G.A.van Oorschot) she supervised some 30 translations of contemporary French fiction.
Since 2002 she has been a board member of the Marcel Proust Society, coeditor of the annual bilingual journal Marcel Proust aujourd’hui and of the Marcel Proust Bulletin. In addition, she was president and is now member of the board of SNRU (Stichting van Romanisten aan Nederlandse Universiteiten), the Foundation of Romanists at Dutch Universities.
Manet van Montfrans has specialized in the work of Georges Perec – her doctorate dissertation dealt with autobiography and the constraint of form in the prose of Perec, while the focus of her present research is on other aspects of his work such as the intertextual dimension (Barthes, Calvino, Cayrol, Proust) and the part played by topography and space. Her publications on Patrick Modiano follow naturally from her Perec research since the two writers are thematically related.
French literature after 1980 is another area of special interest, and more particularly the so called ‘récits de filiation’ with their representation of the disappearance of traditional communities from the French countryside and the former industrial areas, largely as a result of demografic and technological developments after World Wars I and II (Bergounioux, Bon, Jourde, Lafon, Michon and Rouaud). A third area of research is the reflection on the wars of decolonization of the 50s and the 60s by writers such as Didier Daeninckx, Laurent Mauvignier and Patrick Deville.
Current research projects:
Film and Literature in the novels of Patrick Modiano
Comité scientifique colloquium ‘Des arts visuels à l’écriture romanesque dans l’œuvre de Pierre Michon’, Université Babeş-Bolyai de Cluj-Napoca, 26-28 mei 2016, Cluj Napoca Roumanie.
Editor of the collected works of Pierre Michon (Publ. G.A. van Oorschot).
Terug naar de oorsprong. Geschiedenis en voorgeschiedenis bij Jean Rouaud, in Tirade, Amsterdam, G.A.van Oorschot, vol.55, No 1 (2011), 70-81.
In 1996 verscheen van Jean Rouaud (1952) onder de titel Le paléo circus een mooi geïllustreerd verhaal over het ontstaan van prehistorische rotstekeningen. Rouaud voert een groep jagers ten tonele die ’s avonds in de beschutting van een grot tot hun verbazing en ook ergernis vrouwen en kinderen aantreffen rond de tweederangsleden van de gemeenschap, de sjouwers. Deze steken gloedvolle verhalen af over de avonturen waarvan zij getuige zijn geweest. Het publiek hangt aan hun lippen en heeft voor de echte helden maar weinig aandacht. Op de achtergrond, in de schaduw, luistert ook een gebochelde verschoppeling mee. Hij wordt getolerereerd maar meer ook niet, en is, wanneer hij zich een voorstelling wil maken van de avonturen van de anderen, op zijn verbeelding aangewezen. Op een goede dag tekent hij, in de ban van een van de jachtverhalen, op de stoffige bodem van de grot de omtrek van een mammoet. Verbouwereerd staart hij naar zijn schepping, veegt hem uit, en herhaalt de beweging. De homo sapiens blijkt ook een homo ludens te zijn.
Bespreking van Martin Hägglund, Dying for Time. Proust, Woolf, Nabokov, Harvard University Press, Cambridge, Publicaties | Nexus Instituut Leestafel, 2014.
De Zweedse filosoof en literatuurwetenschapper Martin Hägglund (1976) verwierf in 2008 bekendheid met de studie Radical Atheism: Derrida and the Time of Life. Uit de titel blijkt al de strekking van het boek: Hägglund ziet Derrida als een denker voor wie er buiten het sterfelijk leven niets is, en neemt daarmee stelling tegen de pogingen van bijvoorbeeld de filosoof John D. Caputo om de ideëen van de in 2004 overleden Frans-Algerijnse filosoof in een religieus kader te plaatsen.
In Dying for Time gaat Hägglund opnieuw in tegen de filosofische traditie die, van Plato tot Freud en Lacan, angst voor de dood en de eindigheid doet voortkomen uit een verlangen naar onsterfelijkheid, naar een staat van zijn die niet aan verandering onderhevig is. Volgens Hägglund verlangen we helemaal niet naar onsterfelijkheid; integendeel, onze angst voor de dood komt voort uit onze gehechtheid aan het eindige leven. Zijn hoofdargument is dat verlangen altijd is gebonden aan tijd. Als er geen tijd zou zijn, zou er geen verlangen mogelijk zijn. Ons verlangen ontstaat en wordt onderhouden door het besef dat de dingen waar we om geven, verloren kunnen gaan. Vervulling van het verlangen is niet onmogelijk, maar wel noodgedwongen tijdgebonden. En op het moment waarop vervulling plaatsvindt, dreigt al het verlies.
Link : https://www.nexus-instituut.nl/leestafel/329-dying-for-timeMartin Hägglund
Manet van Montfrans & Wouter van Diepen (red.) , Bulletin (6) van de Marcel Proust Vereniging Nederland, Amsterdam, Rodopi, 2014.
Wereldwijd was 2013 een hoogtepunt wat Proust betreft: precies honderd jaar geleden verscheen Du côté de chez Swann. Hoe was het om in 1913 het eerste deel van de Recherche te lezen? We kennen de zeer uiteenlopende reacties van Prousts eerste lezers maar ons werkelijk verplaatsen in de kennis, het gemoedsleven en de verwachtingen van een lezer uit de Belle Epoque is moeilijk. Wel kunnen we achterhalen hoe onze tijdgenoten Prousts romancyclus lezen. Dit nummer bevat de bespiegelingen van een aantal hedendaagse bewonderaars van Proust: Joep Leerssen, Ad van der Made, Manet van Montfrans, Gijs van der Zalm, Nell de Hullu, Frans Jacobs, Nelly Moerman, Annelies Schulte Nordholt en Sjef Houppermans.
Intitulé ‘La Naissance du texte proustien’, le numéro 10 de la revue Marcel Proust Aujourd’hui, voudrait varier et multiplier les instances – moments, endroits, milieu, conditions – qui déterminent, favorisent, complexifient l’origine de l’écriture proustienne. Origine qui ne disparaît pas de la sorte, mais qui s’entoure tantôt de nébuleuses, et tantôt s’ouvre sur des éclaircies fulgurantes. Dans ce numéro la recherche génétique occupe toutefois une place d’honneur, avec e.a. des contributions de Françoise Leriche, Philippe Willemart et Julie André.
Corentin, de Tiepolo van de Terreur. Manet van Montfrans in gesprek met Pierre Michon over De Elf, in Armada nr. 69: Begeerte & Macht. Over lust in de literatuur, Achttiende jaargang, winter 2012.