De weerspannigheid van de feiten. Opstellen over Geschiedenis, politiek, recht en literatuur aangeboden aan W.H.Roobol

DSC_0685Wat is een feit? Het is iets dat is zoals het is, in weerwil van alle interpretaties; een toestand of gebeurtenis die zijn eigen ontologische autonomie oplegt aan de menselijke waarneming of waardering. Iets dat deel uitmaakt van die primaire empirische werkelijkheid die door Wittgenstein is beschreven als ‘alles was der Fall ist’.

Feiten ondergaan de krachten van de theorie of van de interpretatie. Zij zijn echter niet alleen de voegzame bouwstenen van onze kennis van de wereld maar ook de springstof waarmee die kennis kan worden opgeblazen. Feiten kunnen onze theorieën ondermijnen en onze verhalen ontkrachten. In dat vermogen, die ironische dubbelzinnigheid, schuilt hun weerspannigheid. Althans een deel daarvan, want de feiten leveren, als tijdsbreuk, als waterscheiding tussen toekomst en verleden, ook een constructieve bijdrage aan ons begrip van de werkelijkheid.

De opstellen in dit boek zijn opgedragen aan professor W.H.Roobol, een van de oprichters van de opleiding Europese Studies aan de Universiteit van Amsterdam. Ze zijn geschreven vanuit de verschillende disciplines die in dit vakgebied samenkomen – geschiedenis, literatuurwetenschap, recht en economie- en gaan allemaal, in meer abstracte of meer concrete zin, over het enkele historische feit, de gebeurtenis. Elk van die wetenschappen heeft haar eigen opvatting en hantering van historische feiten. Maar in al die diversiteit blijft het enkele feit weerspannig aanwezig.

Ideeën op het oorlogspad. Strijd en tweestrijd in het werk van Léon Werth

‘Ideeën op het oorlogspad. Strijd en tweestrijd in het werk van Léon Werth’. In M. Spiering, M. van Montfrans, J.T. Leerssen, W.T.Eijsbouts (red.), De weerspannigheid van de feiten, Hilversum, Verloren, 2000, 163-177.

Oorlogen behoren tot die categorie gebeurtenissen waarop interpretaties en herinneringen zich afzetten als schelpdieren op een scheepswrak: bedekt met een dikke laag kalk is de oorspronkelijke vorm soms nauwelijks meer te herkennen. Periodiek manifesteert zich dan ook de behoefte een nieuwe expeditie naar het verleden te ondernemen en de feiten opnieuw te exploreren.  De verlokkingen van deze onderwaterarcheologie blijken krachtiger dan de zo vaak beleden scepsis over het streven naar definitieve uitspraken of sluitende interpretaties.

In de laatste twee decennia van de vorige eeuw leefde in West-Europa – in de geschiedschrijving, de literatuur en de film –  de belangstelling voor de Eerste Wereldoorlog sterk op. Factoren die daarbij een rol speelden waren enerzijds de Duitse hereniging, het uiteenvallen van de Sovjet-Unie en het definitieve echec van het communisme, anderzijds de opvallende symmetrie tussen de gewelddadige gebeurtenissen die het begin en het einde van de twintigste eeuw markeerden: Sarajevo 1914 – Kosovo 1999: de cirkel leek gesloten.

In Frankrijk werd het in vergetelheid geraakte werk van  de schrijver en journalist Léon Werth (1878-1955) in de jaren negentig grotendeels opnieuw gepubliceerd door de kleine Parijse uitgeverij Viviane Hamy en kreeg in de pers een enthousiast onthaal.  Werth, die van joodse afkomst was, vocht tijdens de Eerste Wereldoorlog als vrijwilliger aan het front; hij overleefde de vervolgingen tijdens de Tweede Wereldoorlog in de Vrije zone. Nagenoeg al Werths werk dat in boekvorm verschenen is, heeft als thema de oorlog. In dit artikel beperk ik mij tot de autobiografische roman die Werth schreef over zijn ervaringen in de loopgraven, Clavel soldat (1919).

Link: ‘Ideeën op het oorlogspad

Uit dit artikel citeren: Manet van Montfrans,  ‘Ideeën op het oorlogspad. Strijd en tweestrijd in het werk van Léon Werth’. In M. Spiering, M. van Montfrans, J.T. Leerssen, W.T.Eijsbouts (red.), De weerspannigheid van de feiten, Hilversum, Verloren, 2000, 163-177.

Georges Perec. La Contrainte du réel

perec_montfrans[1]Georges Perec. La contrainte du réel,  Amsterdam/Atlanta, Rodopi, 1999, 418 blz..

Jongleur virtuose de mots et de formes, observateur attentif de son époque, conteur intarissable, Georges Perec (1936-1982) est un écrivain dont la renommée ne cesse de croître auprès d’un public très diversifié, en France et à l’étranger. La discrétion et l’humour de Perec ont pu masquer en un premier temps le véritable enjeu de son oeuvre. Depuis le milieu des années quatre-vingt, on voit cependant se développer une sensibilité accrue à la place que l’Histoire tient dans l’oeuvre de cet auteur, né en 1936 à Paris, dans une famille d’immigrants d’origine juive polonaise. Cet ouvrage retrace d’une part l’élaboration progressive de la poétique perecquienne qui s’est nourrie des expérimentations littéraires et des échanges intellectuels au sein de l’Oulipo. D’autre part, il confronte ce projet d’écriture à l’analyse de trois textes narratifs, Un homme qui dort, W ou le souvenir d’enfance et Un cabinet d’amateur. Ecrire est, selon Perec, un jeu qui se joue à deux, entre l’écrivain et le lecteur. Une fois qu’il s’est laissé séduire par les énigmes de ces textes, le lecteur doit accepter de suivre Perec à tâtons dans les méandres de son labyrinthe. Ce n’est que lorsqu’il consent à s’associer patiemment au mouvement de l’auteur qu’il comprendra ce autour de quoi tournent ces textes et vers quoi, sans cesse, ils retournent.

Correspondentie toont persoonlijkheid Perec

Perec 1388054729873.cached[1]Correspondentie toont persoonlijkheid Perec: Jong en vol aspiraties

‘Cher, très cher, admirable et charmant ami…’. Correspondance, Georges Perec & Jacques Lederer. Parijs, Flammarion, 1997

‘Beste Jacques, ik heb helemaal geen zin om een dagboek te beginnen, maar eenvoudigweg om iets te schrijven. Dan maar een brief, dat is nog het makkelijkst, het meest ongedwongen (en bovendien ben je er dan tenminste zeker van dat je door iemand gelezen wordt)’. Georges Perec was negentien jaar oud toen hij dit op 15 februari 1956 aan zijn boezemvriend Jacques Lederer schreef, en hij kon uiteraard niet vermoeden hoe groot de groep lezers zou zijn die deze opmerking eenenveertig jaar na dato onder ogen zou krijgen.

De literaire nalatenschap van de in 1982 overleden Perec wordt met zorg beheerd. Sinds Perecs dood verschenen, behalve de laatste, onvoltooid gebleven roman, 53 jours (1989), ook een tiental bundels met gevarieerde teksten tijdschriftartikelen, lezingen, fragmenten uit manuscripten – en de complete werkboeken van zijn magnum opus La vie mode d’emploi. Echte ego-documenten ontbraken echter tot dusver en de tweehonderdtwintig brieven die nu door Jacques Lederer verzameld zijn en van een voorwoord voorzien, kunnen dan ook als een primeur worden beschouwd.

Perec en Lederer schreven elkaar in de politiek roerige periode tussen 1956 en 1961. Ze hadden elkaar leren kennen op de middelbare school, en daarna eendrachtig hun studietijd aan de Sorbonne benut om zoveel mogelijk bioscopen, jazzclubs en flipperlokalen te bezoeken. Het geld voor deze broodnodige aanvulling op de maar matig inspirerende colleges verdienden ze met enquêteren. De socioloog Jean Duvignaud, die het tweetal op de middelbare school les had gegeven en van hun literaire aspiraties op de hoogte was, introduceerde de vrienden in de linkse kringen rond de tijdschriften Les lettres nouvelles en Arguments. De dienstplicht maakte echter een einde aan dit ongebonden leven. Perec werd in januari 1958 opgeroepen en in Pau opgeleid tot parachutist; pas in december 1959 kon hij naar het burgerleven en naar zijn geliefde Parijs terugkeren. In juli 1958 moest ook Lederer in dienst. Hij had wat meer geluk dan zijn naar de provincie verbannen vriend en werd gestationeerd in Vincennes.

De meeste van de nu gepubliceerde brieven dateren uit de jaren die Perec en Lederer in de kazerne doorbrachten en ontlenen een deel van hun belang aan het tijdsbeeld dat eruit oprijst. De Algerijnse kwestie dreigde in het voorjaar van 1958 op een burgeroorlog uit te lopen en zorgde ook na de terugkeer van De Gaulle in de Franse politiek (in juni 1958) nog jarenlang voor een uiterst gespannen situatie. Perec en Lederer hadden niet alleen linkse sympathieën maar waren ook joods en kampten beiden met de verwerking van een moeizame jeugd.

Perecs vader sneuvelde aan het front in 1940, zijn moeder werd gedeporteerd en stierf in Auschwitz. Daar kwam ook de vader van Lederer om het leven. Het zal duidelijk zijn dat een dergelijk verleden geen vruchtbare voedingsbodem voor fervent patriottisme bood. Perec en Lederer hadden dan ook geen goed woord over voor het Franse nationalisme dat tijdens de Algerijnse kwestie soms virulente vormen aannam.

Toch voert in deze briefwisseling de weerzin tegen het politieke en militaire bedrijf niet de boventoon. Perec en Lederer zijn in de eerste plaats jong, vol van hun eigen aspiraties en problemen, en geven zich niet voortdurend rekenschap van de draagwijdte van de gebeurtenissen die ze van zo nabij meemaken. Het is bijvoorbeeld opmerkelijk hoe onnadrukkelijk Perec beschrijft dat zijn regiment in mei 1958 bijna betrokken raakt bij een coup van het leger ten gunste van De Gaulle, die deze coup overigens zelf op het laatste moment verijdelt. Perec schrijft dat hij, als er een burgeroorlog uitbreekt, zal deserteren, omdat hij liever als burger dan in uniform sterft. Drie dagen later echter meldt hij dat hij zich vol overgave heeft gestort in het werk van Stendhal en lijken De Gaulle en de putsch helemaal uit zijn blikveld verdwenen.

Naar aanleiding van het schokkende verslag La question dat de Algerijnse communistenleider Henri Alleg over de martelpraktijken van het Franse leger schreef, merkt hij in een brief van 7 maart 1958 op dat de lectuur van dit document hem er ‘bijna’ toe heeft verleid om zijn gebruikelijke afzijdigheid te laten varen. Vervolgens gaat hij zonder aarzeling over tot de orde van de dag en geeft hij een lange opsomming van alle boeken die hij gelezen heeft, ‘een beetje, helemaal, meerdere malen, met hartstocht, tot gek wordens toe’.

Zowel voor Lederer als voor Perec ligt het werkelijke strijdtoneel dus elders. Ze schrijven over hun literaire voorkeuren (Faulkner, Joyce, Kafka, Lowry, Thomas Mann, Melville, Stendhal, en Tolstoi), over muziek (Blakey, Davis, Gillespie, Monk) en over films (Duras, Malle, Resnais, Tati, Welles).

Ze tonen weinig waardering voor de eigentijdse Franse literatuur en dromen ervan om een nieuw, breed georiënteerd tijdschrift op te richten dat Les Temps modernes, het bastion van Sartre en Simone de Beauvoir, op zijn fundamenten zou doen schudden. Lederer kampt met depressies. Hij twijfelt aan zijn literaire gaven (hij zal uiteindelijk jazz-pianist worden), Perec die drie jaar jonger is, maar duidelijk de rol van mentor vervult spreekt zijn vriend moed in, steekt de draak met hun beider psychoanalytische beslommeringen, en vindt in zijn eigen ervaringen als parachutist een optimistisch beeld voor de manier waarop met onverwerkte jeugdervaringen afgerekend dient te worden: ‘Je moet je losrukken uit je ziekelijke obsessie met het verleden,’ zo schrijft hij op 3 mei 1958, ‘net zoals je uit de deur van een Nord 2000 springt en je in de ruimte laat vallen’.

Tussen de bedrijven door schrijft Perec de ene roman na de andere. Omdat al deze jeugdwerken (La Nuit, 1958, Gaspard, 1958, en Gaspard pas mort, 1959) ongepubliceerd zijn gebleven, en de manuscripten ervan door Perec per ongeluk (?) een keer bij het vuilnis zijn gezet, is deze correspondentie voor de liefhebber van Perecs werk buitengewoon belangwekkend. Zij biedt een blik op de wordingsgeschiedenis van thema’s, vertelstructuren en personages die in het latere werk zullen terugkeren. Daarnaast is het natuurlijk interessant om te zien uit welke ervaringen Perec de stof voor zijn eerste, wel gepubliceerde romans heeft geput. Les choses (1965) is de geschiedenis van een groep studievrienden die met enquêteren in hun levensonderhoud voorzien. Quel petit vélo au guidon chromé dans la cour? (1966), heeft als protagonist een aspirant-deserteur en speelt zich af tegen de achtergrond van de Algerijnse kwestie. Un homme qui dort (1977), ten slotte, verwijst naar een periode van diepe depressie in 1956/1957.

De laatste maar niet de geringste verdienste van deze briefwisseling is dat zij de lezer kennis laat maken met een Georges Perec van vlees en bloed. De in 1993 verschenen biografie van de Brit David Bellos, Georges Perec, une vie dans les mots, is – en eigenlijk geeft de titel dat ook al aan – meer de geschiedenis van een leven en een oeuvre dan een overtuigend portret van de figuur Perec. Uit de briefwisseling met Lederer, daarentegen, komt Perec heel duidelijk naar voren. Hij toont zich een aandachtig vriend en een gedreven schrijver, Hij is gevoelig, grappig, laconiek, nooit breedsprakig, afkerig van een overmaat aan introspectie en van grote woorden, kortom, zoals Lederer in de aanhef van een van zijn brieven schrijft, ‘un cher, très cher, admirable et charmant ami’.

Manet van Montfrans,  NRC Handelsblad, 30 mei 1997.

Quatre petit-fils de la Troisième République

Pierre Michon (1945), Pierre Bergounioux (1949), Jean Rouaud (1952) et François Bon (1953) appartiennent tous à la génération d’ecrivains qui a fait son apparition entre 1980 et 1990. Bon, le plus jeune, est le premier à entrer en scène avec Sortie d’usine , paru en 1982 aux Editions de Minuit, Bergounioux et Michon débutent en 1984 chez Gallimard, l’un avec un roman, Catherine, l’autre avec huit récits réunis sous le titre de Vies minuscules. Au seuil de la nouvelle décennie, Rouaud se voit décerner le Prix Goncourt 1990 pour son premier roman Les Champs d’honneur, publié par Minuit.  Lire la suite…

Lien: Quatre petit-fils de la Troisième Republique

Pour citer cet article:

Manet van Montfrans, ‘Quatre petits-fils de la Troisième République’, Rapports- Het Franse boek Vol. XVII, 1997, no 1, 2-9.

De landmeter van Parijs

Patrick Modiano: Du plus loin de l’oubli, Uitg. Gallimard, 1996.

In Du plus loin de l’oubli borduurt Patrick Modiano voort op het stramien van eerdere romans zoals Un cirque passe (1992) en Chien de Printemps (1993). Ook dit keer is zijn verteller weer een ik-figuur die, ronddwalend door de straten van Parijs, terugblikt op een episode uit zijn verleden en zich daarbij een samenhangend beeld probeert te vormen van de gebeurtenissen die daarin hebben plaatsgevonden en van de mensen die toen zijn pad hebben gekruist. Opnieuw zijn die pogingen tevergeefs, want het geheugen van de ik-figuur schiet te kort en zijn vrienden van destijds heeft hij allang uit het oog verloren.

Het avontuur waar de verteller aan terugdenkt als hij op een winterse dag in 1994 in zijn oude aantekeningen kijkt, begint in 1964. Hij is dan negentien jaar oud en heeft de banden met zijn ouders verbroken. Op zijn doelloze wandelingen door het Quartier Latin ontmoet hij een iets oudere man, Gérard Van Bever en zijn vriendin, Jacqueline. Het zijn typische Modiano-figuren, hun antecedenten zijn al even vaag en onbestemd als hun bezigheden. Jacqueline lijdt aan een etherverslaving en laat zich onderhouden door Van Bever die in de casino’s aan de Franse kust gokt. Eenzaamheid en onzekerheid drijven de ik-figuur en Jacqueline in elkaars armen. Ze vluchten met een koffertje vol gestolen bankbiljetten naar Londen en komen daar terecht in een cosmopolitische gemeenschap van op drift geraakte jongeren.

Terwijl Jacqueline vervalt in haar oude gewoontes en zich compromitteert met louche figuren, werkt de ik-figuur aan een roman die in Parijs speelt. Niet voor niets wordt Modiano soms gekarakteriseerd als ‘de landmeter van Parijs’. Ook als hij, heel soms, de handeling van zijn romans verplaatst naar andere steden, kan hij zich niet losmaken uit het web van de kades, boulevards en straten van zijn geboortestad die hij, boek na boek, stukje bij beetje, in kaart brengt. Op een dag verdwijnt Jacqueline spoorloos en daarmee komt aan het Londense intermezzo een eind. Jaren later zal de verteller haar in Parijs nog twee keer vluchtig ontmoeten. Op de vragen die hij zich inmiddels is gaan stellen, krijgt hij echter geen antwoord.

Geluk is bij Modiano nooit meer dan een ogenblik van respijt en het verleden dankt zijn zuigkracht dan ook niet zozeer aan een verloren gegane harmonie, maar aan een verborgen dreiging die bezworen dient te worden. Het geheugen faalt echter, en de dreiging blijft. Modiano verbeeldt in Du plus loin de l’oubli de angstige nostalgie van zijn verteller zoals altijd op een onnavolgbaar onnadrukkelijke manier, in helder en sober proza.

Manet van Montfrans, NRC Handelsblad, 19 april 1996.

Een vlucht van zeventien seconden

William Boyd: The Blue Afternoon. Uitg. Sinclair Stevenson, 1993, 324 blz.

boyd,%20william[1]Het werk van de Engelse romanschrijver William Boyd doet mij denken aan het schilderij van Goya waarop twee met elkaar vechtende mannen staan afgebeeld. De beide mannen staan tot hun knieën in de modder en het is duidelijk dat ze daar, bij elke klap die ze elkaar toedienen, verder in weg zullen zakken en dat, als de strijd gestreden is, er geen winnaar zal zijn.

De in 1952 in Ghana geboren Boyd heeft een voorkeur voor tropische locaties en onoverzichtelijke oorlogshandelingen. De identiteit van zijn personages wordt op de proef gesteld in de confrontatie met een vreemde omgeving en verwarrende gebeurtenissen. De structuren waar ze eventueel hun zekerheid aan zouden kunnen ontlenen, overleven de verplaatsing naar een andere omgeving niet en verkeren doorgaans in een verregaande staat van ontbinding. Hoewel Boyds personages wel merken dat ze geen vaste grond onder de voeten hebben, streven zij, blind voor wat er om hen heen gebeurt, hun eigen kleine belangen na, tot het te laat is en ze in het zog van een onafwendbare catastrofe worden meegesleurd.

Zo vertelt Boyd in zijn eerste roman, A Good man in Africa (1981), de lotgevallen van een Engelse diplomaat in een door corruptie geplaagde postkoloniale Westafrikaanse staat. An Ice-Cream War (1982) is het relaas van de wederwaardigheden van een Britse militair en twee kolonisten, een Amerikaan en een Duitser, en speelt tegen de achtergrond van de bloedige strijd tussen Engeland en Duitsland in Oost-Afrika tijdens de Eerste Wereldoorlog. In de daaropvolgende Stars and Bars (1984) en The new confessions (1987) verlaat Boyd de tropen en laat hij zijn Engelse hoofdpersonen heen en weer pendelen tussen Europa en Amerika, maar in Brazzaville Beach (1990) en in het onlangs verschenen The Blue Afternoon keert hij terug naar zijn favoriete breedtegraden.

The Blue Afternoon speelt zich grotendeels af in Manila, in 1902, vlak na de Spaans-Amerikaanse oorlog. Op 10 december 1898 is het verdrag van Parijs gesloten waarbij Spanje de Filippijnen voor twintig miljoen dollar heeft afgestaan aan de Verenigde Staten. De Filippijnse nationalisten die hadden gehoopt op onafhankelijkheid, keren zich onder leiding van de rebellenleider Emilio Aquinaldo tegen hun nieuwe overheersers en van 1899 tot 1902 woedt er een heftige opstand die uiteindelijk aan meer dan tweehonderdduizend mensen, onder wie ruim vierduizend Amerikaanse soldaten, het leven zal kosten.

Pandjesjas

Hoofdpersoon van de roman is Salvador Carriscant, een jonge, briljante chirurg van gemengde afkomst: zijn vader is Schots, zijn moeder half Spaans, half Filippijns. De chirurgie staat nog in de kinderschoenen, en één op de drie patiënten die Carriscant onder het mes krijgt, bezwijkt ondanks zijn toewijding aan post-operatieve complicaties. Vergeleken bij zijn oudere Spaanse collega Cruz die zijn handen niet voor maar na de operaties wast en zijn doorgaans fatale ingrepen verricht in een met bloed en pus besmeurde pandjesjas, is Carriscant met zijn witte jas en schoongeboende handen een wonder van vooruitstrevende hygiëne. Na de komst van zijn jonge collega ziet Cruz zijn praktijk dan ook gestaag slinken. De rivaliteit tussen Carriscant en deze sinistere Cruz die in een privé-laboratorium experimenteert met levende apen, vormt een van de talrijke verhaallijnen in The Blue afternoon. Een andere rode draad is een serie onopgeloste moorden op Amerikaanse militairen die zwaar verminkt in de rijstvelden rond Manila worden gevonden, en wier dood verband lijkt te houden met de bloedig neergeslagen opstand. Een derde reeks gebeurtenissen wordt veroorzaakt door de vriendschap van Carriscant met zijn anesthesist, een jonge Filippijn, Pantaleon Quiroga, die in een afgelegen schuur in het diepste geheim een vliegtuigje bouwt. Quiroga bekoopt zijn poging om in een internationale wedstrijd mee te dingen naar de Amberway-Richault prijs, met de dood.

De scène van zijn eerste en tevens ook laatste serieuze vlucht waarbij Carriscant als co-piloot optreedt, is een van de meeslependst geschreven en een van de meest hilarische passages in het boek. Carriscant die eigenlijk nooit heeft geloofd dat het merkwaardige bouwsel van zijn vriend ook werkelijk los van de grond zou kunnen komen, vliegt tijdens het opstijgen met een klap tegen de rug van Quiroga en ondergaat de rest van de zeventien seconden durende tocht half verblind en afgeleid door een heftige bloedneus. Het vliegtuigje stijgt op tot een hoogte van vijfentwintig meter, raakt in een zijwaartse glijvlucht en stort neer. Als Carriscant bij bewustzijn komt, ligt hij half in het water. Hij is ongedeerd maar vindt zijn vriend even verderop in een weinig hoopvolle toestand: Quiroga’s hoofd ligt ondersteboven in de bocht van zijn linkerarm en staart hem verbaasd met wijdopen ogen aan.

Het gedrag dat Carriscant tijdens deze vlucht vertoont, is karakteristiek, niet alleen voor hem maar voor alle personages van Boyd: Carriscant anticipeert niet, laat zich afleiden door bijzaken en raakt daardoor alle controle op de gebeurtenissen kwijt. Als zijn goede gesternte hem deze keer redt, dan is het slechts omdat Boyd nog iets heel anders voor hem in petto heeft.

Carriscant is teleurgesteld in zijn huwelijk met de weinig ruimdenkende Duitse Annaliese en wordt verliefd op de echtgenote van een Amerikaanse kolonel. Deze liefdesgeschiedenis neemt hem zo in beslag dat hij geen acht slaat op de verontrustende gebeurtenissen om hem heen, zoals de rivaliteit met Cruz en de moord op de Amerikaanse militairen. De verschillende draden van de intrige vormen echter geleidelijk een web waar Carriscant steeds meer in verstrikt raakt en dat hem noodlottig wordt. Uiteindelijk raakt hij zijn geliefde, zijn werk en zijn vrijheid kwijt.

Boyd heeft deze ingewikkelde intrige helder en knap vormgegeven, met tal van verrassende wendingen en tragi-komische situaties. Het verhaal is ingebed in een in de jaren dertig gesitueerde raamvertelling waarin de bejaarde Carriscant met behulp van zijn dochter op zoek gaat naar zijn verloren geliefde. Door Carriscants hardnekkige trouw aan een nooit verzaakte liefde, is zijn geschiedenis er ondanks alles een van vervulling en daardoor een voorbeeld voor zijn dochter.

De boodschap van Boyd is duidelijk: het is minder erg om in het moeras te verdwijnen als de inzet de moeite waard blijkt.

Manet van Montfrans, NRC Handelsblad, 14 januari 1994.

Link: http://www.williamboyd.co.uk/biography

Van de ene bumper naar de andere. Het onvoorspelbare leven van Georges Perec

Van de ene bumper naar de andere. Het onvoorspelbare leven van Georges Perec

David Bellos: Georges Perec – A Life in Words. Londen, Uitg. Harvill, 1993;  Georges Perec: Une vie dans les mots. (vert. Françoise Cartano), Parijs, Ed. du Seuil, 1994.

Toen Georges Perec in 1982 op 45-jarige leeftijd overleed, was hij in Frankrijk vooral bekend als een duivelskunstenaar op het gebied van taalspelletjes en vertelstructuren. Nog vers in het geheugen lag de bekroning met de Prix Médicis van La vie mode d’emploi (1978), een roman bestaande uit honderden verhalen waarvan inhoud, volgorde en samenhang waren bepaald door een combinatie van een wiskundige figuur en de oplossing voor een schaakprobleem. Andere bekende vormexperimenten waren La disparition (1969), een roman van 300 bladzijden in de vorm van een e-lipogram, Le grand palindrome (1970), een ‘spiegel’-tekst (‘parterretrap’) van 500 woorden en Je me souviens (1978), een litanie van 480 losse herinneringen aan de jaren vijftig en zestig, stuk voor stuk ingeleid door de formule ‘Je me souviens’.

Met de publikatie van het autobiografische W ou le souvenir d’enfance (1975) werd al duidelijk dat er achter Perecs spel minder vrolijke preoccupaties schuil gingen, maar wat nu precies de achtergronden waren van de schrijver die zijn leven zo hardnekkig en consequent had besteed aan het optrekken van een ondoordringbaar bastion van vormexperimenten, wisten alleen intimi.

Hoewel de afgelopen jaren in allerlei deelpublikaties al een tip van de sluier werd opgelicht, is het verschijnen van de eerste grote biografie Georges Perec – A life in Words (waarvan nu ook een Franse vertaling is uitgekomen) toch een mijlpaal. De Engelse romanist David Bellos, die verschillende romans van Perec vertaalde, heeft nu de verhouding tussen het leven en het werk van Perec verder verhelderd.

Bellos heeft zijn onderzoek grondig uitgevoerd. Hij heeft niet alleen Perecs werk en vele brieven, manuscripten en aantekeningen gebruikt, hij heeft ook talloze vraaggesprekken gevoerd met familieleden, vrienden en uitgevers. Bellos is Perec overal ter wereld nagereisd – van de geboorteplaatsen van zijn joodse ouders, Lubartow en Warschau, tot Sarajevo, een van zijn vakantieoorden in de jaren vijftig, van zijn onderduikadressen tijdens de Tweede Wereldoorlog in Villard-de-Lans in de Vercors tot Brisbane, de plaats waar hij vlak voor zijn fatale ziekte zijn laatste lezingen als writer in residence hield.

Flipperkast

Het resultaat is een informatieve, levendig en goed geschreven levensgeschiedenis. Perec vergeleek zijn lot soms spottend met dat van een balletje in een flipperkast dat op onvoorspelbare wijze van de ene bumper naar de andere wordt gekegeld en onherroepelijk binnen enkele seconden in het zwarte gat valt waarin alle balletjes uiteindelijk tot rust komen. Aan die visie moeten de lotgevallen van zijn in de jaren twintig naar Frankrijk geëmigreerde Pools-joodse familie niet vreemd zijn. Bellos laat in zijn boek de vele misrekeningen zien, de toevalligheden, en de wrange ironie van de geschiedenis. De immigranten die in het vrije, verlichte Frankrijk een veilig toevluchtsoord tegen het anti-semitisme van hun geboorteland meenden te hebben gevonden, werden na 1939 wreed uit de droom geholpen. Perecs vader had bij de mobilisatie als vrijwilliger dienst genomen in de hoop de Franse nationaliteit te verwerven en sneuvelde op 16 juni 1940. Zijn moeder werd met andere verwanten op 11 februari 1943 naar Auschwitz gedeporteerd.

Schuldgevoel over dit lot, emotionele onzekerheid, en een onredelijke, maar begrijpelijke rancune tegen de welgestelde tak van zijn familie die hem naar de vrije zone haalde, maar zijn moeder in Parijs achterliet, zijn volgens Bellos van veel belang geweest voor de latere keuzes en gedragingen van Perec – zijn linkse stellingnames in de jaren vijftig, zijn obstinate weigering om zich via de gebruikelijke paden van universiteit of grande école toegang te verschaffen tot de intellectuele elite en zijn ambivalentie tegenover de opkomende welvaartsmaatschappij. Sommige van deze gedragingen deelt Perec met veel generatiegenoten, maar Bellos slaagt er toch in het belang van zijn specifieke jeugdervaringen aannemelijk te maken.

Perecs literaire ambities krijgen vorm in de laatste jaren van zijn middelbare schooltijd. In de daaropvolgende periode is hij stuurloos en vaak de wanhoop nabij. Zijn met de Prix Renaudot bekroonde debuut Les choses (1965), een kritische maar ook gefascineerde schildering van de welvaartsmaatschappij, maakt de dan 29-jarige schrijver in de ogen van de Franse kritiek tot een vroegrijp talent, maar voor Perec zelf is het de onwaarschijnlijke bekroning van elf jaar wanhopig geploeter en een verlammende angst om te mislukken. Bellos heeft een aantal verloren gewaande manuscripten uit deze periode weten te achterhalen die zijn verslag van de tot dusver betrekkelijk onbekende beginjaren van Perecs schrijverschap buitengewoon boeiend maken.

Dekmantels

Na Les choses zal Perec nog door een aantal diepe dalen gaan. Zijn plan om de geschiedenis van zijn familie en daarmee zijn eigen autobiografie te schrijven blokkeert hem volledig en zijn kennismaking met de vormexperimenten van de Oulipo, een door Queneau opgericht schrijversgezelschap, wordt van beslissende betekenis voor zijn ontwikkeling. De dwang van strenge zelfgekozen vormregels (de contrainte) bevrijdt Perec van zijn fixaties die daarna toch, als vanzelf, door de mazen van het net heen zullen slippen.

Bellos laat zien dat het schrijven bij Perec altijd autobiografisch is, ondanks de talloze ontsnappingspogingen, maskerades en dubbele dekmantels. Hij combineert de informatie over Perecs leven met wat hij als vertaler van zijn romans heeft ontdekt en weet zo de autobiografische herkomst van vele ‘fictieve’ episodes en gebeurtenissen te traceren.

Veel van die voorbeelden zijn slechts bevredigend voor lezers met speurneusneigingen. Interessanter zijn Bellos’ navorsingen die een verdraaiing van de ware toedracht van gebeurtenissen aan het licht brengen, zoals de passages over W ou le souvenir d’enfance. Bellos laat daarin zien hoe Perec de schaarse herinneringen aan zijn kindertijd, al of niet opzettelijk, heeft gecensureerd en verdraaid. Het gaat in W niet om het verleden zoals het was, maar om de rol die dat verleden in het heden van de schrijver speelt.

Bellos heeft een uitgesproken hypothese over de fundamentele problematiek in Perecs leven, maar ruimt ook een belangrijke plaats in voor de sociale context en het intellectuele klimaat waarin Perec zich ontwikkelt. In zijn schets van de verhouding tussen leven en werk toont Bellos zich terughoudend en subtiel en weet hij de valkuilen van simplificerende reducties te vermijden. Hij wordt nooit hagiografisch, maar heeft wel veel sympathie voor zijn personage, hij geeft talloze amusante voorbeelden van Perecs verbale inventiviteit en zijn alles relativerende zelfspot. Voor wie geïnteresseerd is in de achtergronden van Perecs werk, is de biografie van Bellos  verplichte lectuur.

Manet van Montfrans, NRC Handelsblad, 25 februari 1994

Rêveries d’un riverain. La topographie parisienne dans l’oeuvre de Patrick Modiano

‘Rêveries d’un riverain. La topographie parisienne dans l’oeuvre de Patrick Modiano’, Etudes réunies par Jules Bedner, CRIN 26, 1993, 85-101.

Résumé:

Un élément essentiel dans l’oeuvre de Patrick Modiano est l’attention portée à la topographie des lieux romanesques. Ses romans sont ponctués par de multiples évocations d’adresses et d’itinéraires, très souvent repris au monde réel. Les noms des rues, les numéros des maisons, les stations de métro, les ponts, les places, les monuments, sont mentionnés avec précision mais  aussi avec un tel naturel que le lecteur, dans son besoin fondamental de cohérence, a tendance à ne pas les remarquer. Cependant, la récurrence, d’un roman à l’autre, des mêmes détails topographiques, finit par mobiliser ce même besoin de cohérence et par susciter la question de la fonction précise de ces noms de lieux, qui, après de multiples rencontres, perdent leur fonction de désignation du réel pour dessiner dans le texte des zones d’indétermination, des zones d’ombre.

Lien pdf: Modiano reveries d’un riverain

 

Pour citer cet article :

Manet van Montfrans, ‘Rêveries d’un riverain. La topographie parisienne dans l’oeuvre de Patrick Modiano’, Etudes réunies par Jules Bedner, CRIN 26, 1993, 85-101.

Brieven van Gustave Flaubert aan de gebroeders Goncourt, Toergenjev en de nicht van Napoleon

Zonder stokpaardje is het leven ondragelijk 

De brieven van Flaubert zijn in tegenstelling tot zijn romans, waarin de meest uitgesproken gevoelens en de hartstochtelijkste scènes altijd worden gedempt door de ironie van de auteur, los van toon, uiterst persoonlijk, soms vrolijk, maar meestal mateloos zwartgallig. Van de correspondentie verscheen onlangs het derde deel, over de periode 1859-1868. Het ontstaan van de romans Salammbô en l’Education sentimentale is hierin op de voet te volgen.

18 augustus 1859. Normandië. Een dreigende hemel vol onweerswolken, een snelstromende rivier, statige buitenhuizen in de schemering. Over het glooiend gazon voor een wit huis rent een grote gestalte met wapperende haren naar het water, springt er met een luide plons in en laat zich met een gelukzalige uitdrukking op zijn gezicht stroomafwaarts drijven. ‘Ik vind het heerlijk, die tropische temperaturen,’ schrijft hij later op die avond aan een van zijn kennissen in Parijs, ‘ik breng mijn middagen door in mijn werkkamer, in weinig betamelijke kledij, alle vensters dicht en de luiken gesloten. ’s Avonds neem ik een duik in de Seine die langs mijn tuin stroomt.’

Van de correspondentie van Gustave Flaubert die integraal in de Pléiade-reeks wordt uitgegeven, verscheen onlangs het derde deel. Dit deel bevat de brieven uit de periode van januari 1859 tot december 1868. In deze tien jaar breidt Flaubert zijn werk uit met twee omvangrijke romans, Salammbô (1862) en l’Education sentimentale (1869). [1]

Net zoals Madame Bovary (1856) komen ook deze romans grotendeels in de rust en afzondering van de provincie tot stand. Flaubert leeft eigenlijk in een permanente staat van zelfopgelegd huisarrest, want hij verlaat zijn huis in Croisset bij Rouen slechts als hij tevreden is over de vorderingen en de kwaliteit van de roman die hij op dat moment onder handen heeft en gezien zijn perfectionisme is dat eerder uitzondering dan regel. Als hij van tijd tot tijd een korte periode doorbrengt in Parijs, waar hij documentatie verzamelt, literaire bijeenkomsten opluistert met zijn exuberante verschijning en zijn stentorstem, en zich buitensporig ergert aan het schouwspel van de volgens hem alles overheersende menselijke domheid, weet hij niet hoe gauw hij weer naar Croisset moet terugkeren. Als daar echter eenmaal het genadeloze tête-à-tête met de stapels naslagwerken en de eindeloze doorhalingen weer is begonnen, zou hij het liefst zijn werk in de Seine smijten en afreizen naar verre landen, zoals in 1849/1850, toen hij de eerste afgekeurde versie van La tentation de Saint Antoine in een la had opgeborgen en voor een lange tocht door het Midden-Oosten was vertrokken.

Flauberts veeleisende literaire idealen winnen het echter uiteindelijk altijd van zijn behoefte aan verstrooiing en zullen hem tot aan zijn dood steeds opnieuw aan zijn tafel in Croisset kluisteren, als ‘een oester aan zijn rots’, verwikkeld in een heroïsche strijd met werkwoordstijden en voegwoorden, met punten en komma’s, een strijd waarvan het einddoel is een vorm te creëren die de weer te geven werkelijkheid als een handschoen past. ’s Winters schroeit hij zijn benen voor het haardvuur, ’s zomers zoekt hij verkoeling in de Seine, ’s nachts bezorgt hij zichzelf een nicotinevergiftiging, overdag vervloekt hij het knarsen van de kettingen waarmee de aken langs het jaagpad voortgetrokken worden omdat dit hem uit zijn slaap houdt.

Als hij dreigt te stikken in het keurslijf van zijn isolement en van zijn eigen vormeisen, geeft hij in zijn brieven ongeremd en onverbloemd lucht aan alles wat hem hoog zit, in alle toonaarden, zichzelf, zijn werk, de provincie, Parijs, zijn tijd en zijn tijdgenoten vervloekend.

Gouvernante

Terwijl deel twee van de correspondentie een aantal duidelijke hoogtepunten kent – de gepassioneerde liefdesbrieven aan Louise Colet, en de wordingsgeschiedenis van Flauberts poëticale opvattingen -, heeft het derde deel geen duidelijk focus in de vorm van een geprivilegieerde correspondent of een alles absorberend thema. Zo komt een belangrijk aspect van Flauberts persoonlijk leven in deze brieven niet aan bod, omdat hij niet of op zeer cryptische wijze rept over zijn zorgvuldig geheim gehouden verhouding met de Engelse gouvernante, Juliet Herbert, en er van hun correspondentie althans in dit deel geen spoor te bekennen is. De passages over zijn werk zijn weliswaar onveranderlijk interessant, omdat zij het mogelijk maken de ontstaansgeschiedenis van Salammbô en l’Education op de voet te volgen, maar ze missen de door de onzekerheid veroorzaakte spanning van de literaire beschouwingen die Flaubert ten tijde van het werken aan Madame Bovary schreef. Zo heeft met de groei van Flauberts roem het aantal correspondenten zich aanzienlijk uitgebreid en bevat dit deel van de briefwisseling een bonte stoet van geadresseerden van allerlei rangen en standen aan wie Flaubert de toon en inhoud van zijn brieven aanpast, hetgeen de ‘ongelikte beer uit de provincie’ iets onverwacht kameleontisch geeft. Hij schrijft met mede-auteurs als Baudelaire en de gebroeders Goncourt die hem verwijten dat zijn enige echte liefde de grammatica betreft, maar van wie hij onveranderlijk met ‘een kus op jullie vier wangen’ afscheid neemt. Hij maakt ruzie met zijn uitgever Lévy en ontplooit onverwacht hoofse kwaliteiten tegenover prinses Mathilde, de nicht van Napoleon 1. In 1863 begint hij een briefwisseling met George Sand en met Toergenjev die tegen het einde van dat decennium tot zijn laatste echte vertrouwelingen zullen uitgroeien en wier uit deze periode daterende brieven aan Flaubert ook in deze uitgave zijn opgenomen.

Opvallend temidden van al deze wereldse gesprekspartners is de sombere, eenzame figuur van Mlle Marie-Sophie Leroyer de Chantepie, een ongetrouwde vrouw die ruim twintig jaar ouder is dan Flaubert en in het provinciaalse Angers een leven vol min of meer denkbeeldige benauwenissen leidt. De beslissing van de bezorger van deze editie, Jean Bruneau, om ook haar brieven in deze correspondentie op te nemen, levert een fascinerende dialoog op. Flaubert gedraagt zich als een wijze, geduldige raadgever, maar lijkt gebiologeerd door deze vrouw die zegt in Madame Bovary haar eigen lot herkend te hebben en zich uit vrije beweging op de snijtafel van de romanschrijver uitstrekt door plompverloren en steeds opnieuw haar hart voor hem uit te storten. Als Flaubert zich verdiept in de frustraties van zijn bewonderaarster, kijkt hij in de afgrond waaraan hij zelf dank zij zijn talent heeft weten te ontsnappen.

Het onbevredigende verlangen naar een ideale levensvervulling en het daaruit voortvloeiende onvermogen om je geluk uit de dingen van het dagelijks leven te putten, het gevoel van onherroepelijk gemiste kansen, de gewoonte om in de ellende van anderen een bevestiging van eigen pessimisme te vinden: het zijn gevoelens en neigingen die Flaubert stuk voor stuk herkent en waar hij maar één remedie tegen heeft: ‘Het leven is slechts verdragelijk als je een stokpaardje hebt, als je een of ander karwei te doen hebt, want zodra je ophoudt je hersenschimmen na te jagen, sterf je van droefenis.’ Hoewel zij elkaar keer op keer beloven dat ze elkaar voor hun dood toch ten minste één keer de hand zullen schudden, hebben Flaubert en Mlle Leroyer de Chantepie elkaar nooit ontmoet. Mlle de Chantepie overleeft haar trouwe raadgever en overlijdt in 1888 op 87-jarige leeftijd.

Deze en andere dialogen zoals met George Sand en Toergenjev maken opnieuw duidelijk dat we aan Flauberts kluizenaarschap een prachtige correspondentie danken. In tegenstelling tot de strak geschreven romans waarin de beschrijving van de meest uitgesproken gevoelens en de meest hartstochtelijke scènes altijd wordt gedempt door de ironie van de auteur, zijn de brieven los van toon, uiterst persoonlijk, soms vrolijk, maar meestal mateloos zwartgallig en daardoor onbedoeld vaak onweerstaanbaar komisch – tijdens het lezen van die romans even bevrijdend als een duik in het water op een snikhete dag.

Morele geschiedenis

Het eerste dat mij opviel toen ik naar aanleiding van de correspondentie l’Education sentimentale in de prachtige vertaling van Hans van Pinxteren herlas, was de buitengewoon matte toon van het boek. Het is geen toeval dat Flaubert in 1864 in dezelfde brief waarin hij constateert dat hij veel met Mlle Leroyer de Chantepie gemeen heeft, aan haar uiteenzet waar zijn volgende roman, l’Education sentimentale, over zal gaan: ‘Ik wil de morele geschiedenis van mijn generatie weergeven,’ schrijft hij op 6 oktober 1864, ‘of juister, de “sentimentele”. Het wordt een boek over liefde, hartstocht; maar dan wel over hartstocht zoals die vandaag de dag kan bestaan, dat wil zeggen lijdzaam.’ In l’Education vertelt Flaubert het levensverhaal van een bemiddelde jongeman uit de provincie, Frédéric Moreau, die rond 1840 in Parijs rechten gaat studeren, geheel conform zijn romantische verwachtingen een grote onmogelijke liefde opvat voor een getrouwde vrouw, maar zich op alle fronten, zowel in emotioneel als in politiek en maatschappelijk opzicht, passief en opportunistisch gedraagt. Flaubert vertelt die geschiedenis vanuit een uiterst somber perspectief, dat van iemand die terugkijkt en met spijt constateert dat alle idealen van zijn jeugd in rook zijn opgegaan. Het is die visie die het boek van meet af aan op geraffineerde wijze kleurt: terwijl Frédéric zich nog volop illusies maakt over zijn toekomst, over een romantische meeslepende liefde, over een schitterende carrière, kan de lezer uit de ironie waarmee zijn belevenissen beschreven zijn, van het begin af aan opmaken dat het allemaal niets zal worden.

Volgens een van Flauberts veel geciteerde adagia moet de schrijver in zijn werk ‘tegelijk overal aanwezig en nergens zichtbaar zijn, zoals God in het universum’, en in de Education sentimentale leidt dat tot een verdubbeling van de vertellende instantie: nagenoeg alle gebeurtenissen worden door de ogen van Frédéric gezien – er is geen apart genoemde verteller -, maar in de weergave van zijn waarnemingen, veelal door middel van de vrije indirecte rede, zijn echter telkens kleine ontsporingen aangebracht die aan de meest hartstochtelijke of dramatische scènes bijna steeds iets lachwekkends geven. Soms gebeurt dat subtiel, soms ook leidt dat tot ronduit groteske scènes zoals in de passage waarin een pas gestorven kind met een asgrauw gezicht en holle ogen op verzoek van de wanhopige moeder door een schilder vereeuwigd wordt. In zijn pogingen de sporen van de dood te verdoezelen, spaart de (klad)schilder het palet niet en het resultaat is dan ook dienovereenkomstig: ‘Zij ging het portret halen. De felle kleuren, het vlekkerige rood met geel, groen en indigo vloekten met elkaar en maakten het tot iets lelijks en bijna iets bespottelijks.’ Door deze onophoudelijk hoorbare commentaarstem die op elke potentieel lyrische of dramatische scène een domper zet, is het onmogelijk om je met de hoofdpersoon te identificeren. Het enige personage dat van deze ironie gevrijwaard blijft is de madonna-achtige Maria Arnoux, de grote liefde van Frédéric, in wie Flaubert zijn eigen jeugdliefde, de tien jaar oudere, gehuwde Elisa Schlesinger, geportretteerd heeft. De Education sentimentale van 1869 is trouwens een uitwerking van een eerdere versie die Flaubert in 1844 schreef, toen de herinneringen aan Elisa Schlesinger, de grote passie van zijn leven, nog vers in zijn geheugen lagen.

Demi-mondaine

Frédéric Moreau vertegenwoordigt de generatie van de in 1821 geboren Flaubert en deze verbindt het levensverhaal van zijn anti-held dan ook nauw met de geschiedenis van de juli-monarchie en van de Tweede Republiek. Frédéric is getuige van de groeiende onvrede met het behoudende regime van Louis Philippe en van de revolutie in 1848. Het tijdstip waarop hij definitief afgewezen wordt door Marie Arnoux en waarop hij uit dépit een verhouding met de demi-mondaine Rosannette begint, valt samen met de februari-revolutie in 1848 die leidt tot de val van de monarchie en de proclamatie van de Tweede Republiek. Terwijl Rosanette en Frédéric vier maanden later een idyllisch hoogtepunt in hun verhouding beleven, en in een rijtuig de bossen van Fontainebleau doorkruisen, wordt in Parijs het juni-oproer bedwongen door generaal Cavaignac die van de meer gematigde en reactionaire meerderheid in de Nationale Vergadering een volmacht heeft gekregen om de ontevreden arbeiders een kopje kleiner te maken. Frédérics pogingen om door het huwelijk met Madame Dambreuse, een rijke weduwe, meer maatschappelijke en politieke macht te verwerven, mislukken definitief aan de vooravond van de staatsgreep op 2 december 1851 waarmee Lodewijk Napoleon de weg vrij maakt voor een autoritair regime dat alle democratische vrijheden met voeten zal treden. Op diezelfde dag verdwijnt ook Marie Arnoux voor lange tijd uit zijn leven.

Deze voorbeelden laten zien dat tijdens belangrijke breekpunten in de geschiedenis Frédéric door zijn amoureuze perikelen of zijn vage ambities wordt afgeleid van de ontwikkelingen om hem heen. Een interpretatie van deze ontwikkelingen vanuit zijn gezichtspunt ontbreekt dan ook en dat geldt eigenlijk voor alle historische gebeurtenissen waarnaar deze roman verwijst en die zich als een reeks volstrekt toevallige incidenten aaneenrijgen. Dat is de tweede zaak die mij opviel, toen ik deze roman herlas: de Education sentimentale is een moeras van historische feiten en situaties waar je als lezer onophoudelijk in verdwaalt en wegzakt. Er is geen centraal bewustzijn dat selecteert en analyseert: de politieke en maatschappelijke ontwikkelingen worden geregistreerd door een personage zonder visie, dat met zijn hoofd in de wolken loopt en zich lijdzaam op de stroom van de gebeurtenissen mee laat drijven. Zelfs de anders zo actieve commentaarstem laat hierbij verstek gaan. Dit gebrek aan samenhang dat men vaak heeft gezien als een tekortkoming van l’Education sentimentale en over het effect waarvan Flaubert zich zelf ook zorgen maakte, heeft echter een duidelijke functie, want juist daarin komt Flauberts pessimistische maatschappijvisie tot uitdrukking. Flaubert gelooft niet in vooruitgang, 1848 is in zijn ogen een zinloze herhaling van 1789 en de plebiscieten van 1848 en 1851 waarbij de Fransen hun met zoveel bloedvergieten bevochten stemrecht gebruiken om hun instemming te betuigen met het bewind van een dictator als Lodewijk Napoleon, sterken hem in deze overtuiging. Volgens Flaubert leidt de verwezenlijking van het gelijkheidsprincipe tot ‘démocrasserie’, tot de tirannie van het volk dat hij in de Education sentimentale afschildert als een bende agressieve voetbalsupporters.

Door van zijn hoofdpersoon een weinig wilskrachtige dromer te maken, die van theorie naar theorie en van overtuiging naar overtuiging zwalkt, heeft Flaubert zichzelf de mogelijkheid verschaft om in extenso de zinloosheid van het politieke en maatschappelijke bedrijf in het Frankrijk van zijn tijd te schetsen. Als Flaubert Frédéric met een wat alertere natuur en minder romantische ideeën zou hebben bedeeld, zou deze al veel eerder tot de onvermijdelijke slotsom zijn gekomen dat de politieke ontwikkelingen waar hij getuige van is, op een échec zullen uitlopen. Als hem met de staatsgreep op 2 december 1851 de schellen eindelijk van de ogen vallen, verschanst Frédéric zich in het enige zuivere ideaal van zijn leven, dat van zijn liefde voor Marie Arnoux. Dat Frédérics leven daarmee voorbij is en de tijd verder voor hem stil staat, geeft Flaubert aan met een adembenemende stroomversnelling in het verhaal. Voordat hij de laatste ontmoeting van Frédéric met Marie Arnoux beschrijft, in 1868, vat hij in enkele zinnen bijna twintig jaar samen: ‘Hij maakte reizen. Hij leerde de melancholie van de stoomboten kennen, het kille ontwaken in een tent, de verdovende inwerking van landschappen en ruïnes, de bitterheid van verbroken vriendschappen. Hij kwam terug.

 Ongecensureerd

Tegelijk met het derde deel van de correspondentie verscheen een nieuwe uitgave van het verslag dat Flaubert maakte van zijn tocht door het Midden-Oosten in 1849/50 met Maxime Du Camp. Van dit verslag publiceerde Flauberts nicht en erfgename Caroline Franklin-Grout in 1910 onder de titel Voyage en Orient een gekuiste versie waarin alle onbetamelijk geachte passages, zoals Flauberts bezoeken aan oriëntaalse courtisanes, ontbraken. In 1989 kwam het oorspronkelijke manuscript bij de veiling van een nalatenschap boven water. Van dit manuscript is het gedeelte dat betrekking heeft op de acht maanden die Flaubert in Egypte doorbracht, nu integraal en voorzien van een uitgebreid notenapparaat, uitgegeven door de Flaubert-specialist Pierre Marc de Basi, onder de titel Voyage en Egypte.

Meer nog dan in zijn brieven waarin hij toch rekening moest houden met degene tot wie hij zich richtte, schrijft Flaubert in dit niet voor publikatie bestemde reisverslag vrij en ongecensureerd. Zijn waarnemingen van landschappen, monumenten, en mensen, zijn beschrijvingen van een zandstorm, een zonsondergang, het spel van het licht op de Nijl, getuigen van een grote ontvankelijkheid voor zintuigelijke indrukken en roepen daardoor een bijna tastbaar beeld van hem op: verplichte lectuur voor alle Flaubert-liefhebbers.

Manet van Montfrans,  NRC Handelsblad, 1 mei 1992

[1] Gustave Flaubert: Correspondance III, Gallimard (Bibliothèque de la Pléiade), 1991;  De leerschool der liefde, Vert. Hans van Pinxteren, Veen,1991 ; Voyage en Egypte, Grasset et Fasquelle, 1991.