Pierre Michon, met de zon op weg naar Tarascon

In al zijn verhalen stelt de Franse schrijver Pierre Michon dezelfde vraag: wat bezielt meJoseph Roulinnsen die zich opsluiten in een hartstocht, die zich totaal vereenzelvigen met de wens om iets te scheppen? Michon schreef novellen over onder anderen Van Gogh, Goya en Rimbaud. ‘Wat is er eerst: de ambitie of het genie?’

Pierre Michon (1945) heeft altijd alleen maar willen schrijven en doet dat ook, dag in, dag uit. In een flat in Orléans, waar het bad vol ligt met boeken en aan de muur portretten hangen van Faulkner, Céline en van Léon Bloy, een polemisch journalist en auteur van autobiografische geschriften uit de negentiende eeuw, van wie zelfs de doorgaans onbewogen Robert encyclopedie vermeldt dat hij een ‘onbeschrijfelijk ellendig’ leven heeft geleid. Onder de wetende blik van deze lichtende voorbeelden heeft Michon tot dusverre vijf dunne boekjes geproduceerd, waarvan de weerklank bij het publiek in geen enkele verhouding staat tot de bezetenheid en het eindeloos geduld waarmee ze geschreven zijn. In een recent vraaggesprek verklaarde Michon dat de gedachte hem wel eens bekruipt dat hij een hersenschim najaagt, dat hij eigenlijk niets te zeggen heeft en dat het dus allemaal de moeite niet waard is, maar dat hij niet anders meer kan. En als lezer denk ik dat dat laatste maar goed is ook, want de teksten die uit dat monnikenwerk zijn voortgekomen, zijn vaak adembenemend mooi. Zo geschreven dat je bij elke zin benieuwd bent waar de rust van de punt zal vallen, elke zin tot het uiterste gespannen door een aan banden gelegde gedrevenheid, bespiegelend en verhalend tegelijk.

Michon debuteerde in 1984 met een tekst waarvan de titel Vies minuscules in retrospectie programmatisch is te noemen, want de zes novellen die hij daarna publiceerde, bevatten elk een serie korte scènes uit het leven van min of meer beroemde kunstenaars. Zo gaat Vie de Joseph Roulin over de laatste jaren van Van Gogh in Arles en Saint-Rémy, is Maîtres et serviteurs (1990) een drieluik gewijd aan Goya, Watteau en Lorentino d’Angelo en wordt in Rimbaud le fils een beeld opgeroepen van de jeugd van Rimbaud en van zijn overrompelende entree in het literaire leven. Michon lijkt zich in deze novellen te hebben laten inspireren door de formule die Giorgio Vasari in zijn befaamde serie kunstenaarsbiografieën De levens van de grootste schilders, beeldhouwers en architecten (1550), hanteerde. Vasari die door Michon overigens ook als inspiratiebron in Maîtres et serviteurs genoemd wordt, karakteriseerde de kunstenaars van wie hij de levensgeschiedenis voor het nageslacht wilde vastleggen aan de hand van een beschrijving van hun werk: waar mogelijk verduidelijkt hij zijn portretten door middel van anekdotes. Terwijl Vasari echter met ruw, nog niet eerder gebruikt materiaal werkte, heeft Michon zich tot dusverre in de keuze van zijn onderwerpen op ogenschijnlijk veelal platgetreden paden begeven. Over het werk van Van Gogh, Goya en Rimbaud zijn talloze studies verschenen en hun levensgeschiedenis is overwoekerd door stereotiepe voorstellingen. Michon neemt die voorstellingen als uitgangspunt voor zijn novellen maar als zijn verhaal eenmaal op dreef is, verlaat hij snel de bekende weg en probeert hij via een omtrekkende beweging zijn onderwerp uit de verstarring van het cliché te halen. Die omweg begint bij een onbekende anekdote, een zinsnede uit een brief, een getuigenis van een tijdgenoot: bescheiden materiaal waarvan de betekenis omgekeerd evenredig lijkt aan het prestige van de door hem beschreven figuren maar dat hij samen met impressies van hun werk verwerkt tot overtuigende miniaturen: Vies minuscules.

Van Gogh

‘Ik ben nu bezig aan het portret van een brievenbode met zijn donkerblauwe uniform met geel. Een baardige kop zowat als die van Socrates . . . de man is een fameus republikein en socialist, redeneert heel goed en weet veel dingen, schrijft Vincent van Gogh op 31 juli 1888 vanuit Arles aan zijn zuster Wil. Van Goghs portretten van deze beambte met wild golvende baard, pruisisch-blauw uniform en een pet waarop zijn werkgever, de Postes, in grote letters staat vermeld, zijn waarschijnlijk even beroemd als de Nachtwacht, maar van het model is niet veel meer dan de naam bewaard gebleven. In het in 1990 vertaalde Vie de Joseph Roulin reconstrueert Michon het leven van Van Goghs model voor en na die hete zomer vol koren en zonnebloemen van 1888 waarin Roulin zich door een roodharige ‘Hollandais’ liet schilderen, terwijl hij zijn absint dronk en zijn teleurstelling over de verwording van de republikeinse idealen steeds luidruchtiger tot uitdrukking bracht. Uit Michons verhaal rijst het beeld op van een man die in de mythe van vrijheid en gelijkheid een remedie zoekt tegen de eentonigheid en de kleine vernederingen van het leven in dienst van de Post op een stoffig provinciaals stationnetje. Als Roulin met zware postzakken zeult en afgesnauwd wordt door zijn superieuren, of in een benauwd kantoortje naar zijn voeten staart en zich afvraagt waarom hij bij deze hitte in godsnaam van die enorme turftrappers aan moet, is er altijd een tweede Roulin die licht als een veertje, vrij als een vogel in de lucht, doet waar hij zin in heeft – absint drinken, uit volle borst de Marseillaise zingen, of met geparfumeerde baard door het stadje flaneren. Roulins dromen stellen hem echter niet alleen in staat om, althans in gedachten, afstand te nemen van zijn sociale status, maar maken hem ook ruimhartig en tolerant tegenover mensen in wie hij het vuur van zijn eigen opstandigheid meent te herkennen. En zo, als hij Van Gogh vergezelt naar een van diens rendez-vous met de zon op de weg naar Tarascon, piekert hij over het raadsel van die hartstocht voor de kunst, die manie, waarvan de schilder die met grote stappen naast hem voortbeent, bezeten is.

In al zijn verhalen stelt Michon eigenlijk steeds dezelfde vraag: Wat bezielt mensen die zich zo opsluiten in een hartstocht, die zich totaal vereenzelvigen met de wens om iets te scheppen, die daarvoor alles opzij zetten? Wat is er eerst, de ambitie of het genie? Is het de ambitie die het genie voortbrengt of ontvouwt het genie van meet af aan zijn vleugels en wordt het zich daarna pas bewust van de schaduw die het werpt? In Vie de Joseph Roulin legt hij die vragen in de mond van de eenvoudige postbeambte die volkomen onbevangen, niet beïnvloed door welke kennis of theorie dan ook, het raadsel van Van Goghs gedrevenheid probeert te doorgronden. Na een eeuw lang zwijgend en een beetje aarzelend de wereld ingekeken te hebben, krijgt Roulin van Michon de gelegenheid om zijn visie op de “Hollandais’ uit de doeken te doen. Het is niet moeilijk om in het model en de schilder, waartussen de rollen voor de duur van het boek zijn omgekeerd, afsplitsingen van de schrijver Michon te herkennen.

   Henri Fantin Latour, Un coin de table (1872).

Rimbaud en Verlaine (links voor) in een vertrouwelijke terzijde 

In de herfst van 1871, op een nog bijna zomerse zondagmiddag, loopt een groepje schrijvers door de rue Notre-Dam-de Lorette naar het huis van de fotograaf Carjat. Er heerst een dorpse rust in Montmartre, bovenaan de trappen van de steile straten lokt de blauwe lucht. Onder de schrijvers bevindt zich de zeventienjarige Rimbaud, die die zomer zijn beroemde gedicht, Le bateau ivre heeft geschreven en eind september op uitnodiging van Verlaine zijn geboorteplaats Charleville heeft verlaten om zich in Parijs te vestigen. Terwijl buiten plotseling de wind opsteekt en de bladeren over het plaveisel jaagt, zal in het atelier van Carjat een magnesiumflits oplichten en Rimbaud met enigszins toegeknepen ogen en een afwerend gesloten mond vereeuwigd worden.

Net zoals in zijn boek over Van Gogh gaat Michon ook in de weergave van zijn visie op Rimbaud uit van een serie afbeeldingen, en in het bijzonder van de foto’s en reproducties die in het Pléiade album over Rimbaud zijn opgenomen. De centrale scène in Montmartre die geïnspireerd is door het beroemde ovale portret dat Carjat van Rimbaud maakte, wordt ingeleid door een aantal andere momentopnamen. Michon ondervraagt de getuigen van Rimbauds komeetachtige verschijning op het literaire toneel: George Izambard, leraar retorica op het lyceum van Charleville, bij wie Rimbaud steun en aanmoediging vond; Théodore de Banville wiens gedichten niemand meer leest, maar die rond 1870 als mentor van de Franse dichters optrad en al vroeg hoorde hoe een sombere hang naar het absolute doorklonk in het ritme van Rimbauds alexandrijnen; en Verlaine natuurlijk, die in 1872 door Fantin-Latour in een vertrouwelijk terzijde met Rimbaud vereeuwigd werd (het beroemde schilderij Le coin de table), maar in 1873 met een pistoolschot aan zijn stormachtige verhouding met Rimbaud een einde maakte.

Aan het hoofd van deze stoet heeft Michon de kroongetuigen geplaatst, de ouders van Rimbaud, van wie geen beeltenis bewaard is gebleven, maar die, zoals Michon suggereert, misschien de oorzaak zijn van de nooit aflatende opstandigheid, de zichzelf consumerende passie die Rimbaud als een wervelwind door de porseleinkast van de Franse letteren jaagt en hem na een literaire bliksemcarrière van vijf jaar, na veel omzwervingen, uiteindelijk als wapenkoopman in Ethiopië, doet belanden. Zoals hij in de titel van zijn boek Rimbaud le fils al aangeeft, ziet Michon Rimbaud vooral als zoon en dan in het bijzonder als zoon van een tirannieke, liefdeloze moeder, die nadat haar man haar verlaten heeft, haar vier kinderen met harde hand opvoedt. ‘La bouche d’ombre’ is de veelzeggende bijnaam die Rimbaud geeft aan deze boze fee die aan de wieg van zijn dichterschap heeft gestaan en in de confrontatie met wie hij de Franse poëzie op haar grondvesten heeft doen schudden. ‘De literatuur is een manie, een kunst, waarin je je moet opsluiten, als in een zak waarin je eerst de moeder gesmeten hebt die je nu eenmaal hebt, de kinderen die je nooit zal krijgen en alle mensen om je heen, en uit de worsteling in die zak dient je werk geboren te worden,’ schrijft Michon in een sleutelpassage die niet alleen op Rimbaud van toepassing lijkt.

Ook Rimbaud le fils is in zekere zin en veel onverhulder dan La vie de Joseph Roulin een zelfportret van Michon die zoekt naar een verklaring voor zijn eigen bijna totalitair aandoende opvattingen over literatuur en kunst, opvattingen waarin de kunst voor niets anders ruimte laat. Michon aarzelt daarbij tussen relativering en onverbloemd fanatisme. Die aarzeling lijkt ingegeven door het gebrek aan erkenning en de daardoor versterkte twijfel aan eigen talent. Als dat talent zou ontbreken, zouden zijn opvattingen alleen maar aanmatigend zijn. Dat hij over dat talent echter wel degelijk beschikt, blijkt, naar mijn mening, heel duidelijk uit de prachtige teksten die hij tot dusverre geschreven heeft.

Pierre Michon: Vies minuscules, Gallimard 1984; -: Vie de Joseph Roulin, Verdier, 1988 (in vertaling verschenen bij De Arbeiderspers); -: L’empereur d’Occident, Fata Morgana, 1989; -: Maîtres et serviteurs, Verdier, 1990; -: Rimbaud le fils, Gallimard, coll. L’un et l’autre, 1991

Manet van Montfrans, NRC Handelsblad, 7 februari 1992

Winters Parijs in juli. Patrick Modiano en het terugkerend verleden

r1_patrick_modiano_2014-10-09‘De omstandigheden en de omgeving doen er weinig toe. Op een dag word je overweldigd door gevoelens van spijt en leegte. Daarna ebben die gevoelens weer weg, zoals de zee na hoog tij, en verdwijnen. Maar ze komen onherroepelijk terug, in volle hevigheid… ‘

Zo luidt de slotpassage van Voyage de noces, de meest recente roman van Patrick Modiano, en een kernachtiger samenvatting van het grondthema van het werk van de nu vijfenveertigjarige schrijver is eigenlijk niet denkbaar.

De romans van Modiano beginnen daar waar andere romans eindigen. Als hij zijn personages introduceert, hebben ze al een verleden en is hun lot al beslist. Ze zijn in hun verwachtingen gefnuikt door een gemiste kans, een verkeerde beslissing, een fatale gebeurtenis. Spijt en schuldgevoelens wegen zo zwaar dat er van een nieuw begin geen sprake kan zijn. Modiano’s personages doen eigenlijk niet veel anders dan zichzelf overleven en worden daarbij gefascineerd gadegeslagen door een als verteller optredende ik-figuur die, terugblikkend, probeert na te gaan waarom en wanneer het leven van deze mensen fout is gelopen.

Soms is die verteller rechtstreeks betrokken geweest bij de gebeurtenissen die hij reconstrueert, zoals in het autobiografische Remise de peine dat met zijn herinneringen aan een jong overleden broer ongetwijfeld een van de sleutels tot Modiano’s zo karakteristieke thematiek bevat. Vaak ook kent de verteller het verleden dat hij probeert op te roepen niet uit eigen ervaring, maar slechts uit de verhalen van derden, zoals in Voyage de noces. In beide gevallen leiden zijn pogingen om de precieze toedracht van de gebeurtenissen en de drijfveren van de betrokkenen te achterhalen, slechts tot aarzelende hypotheses. Zijn geheugen schiet tekort, de getuigen zijn verdwenen of doen er het zwijgen toe. Wat rest, is het decor dat de verteller uit eigen ervaring kent of dat hij op het spoor komt door vergeelde foto’s, oude telefoonboeken en kranteknipsels steden, wijken, straten, huizen waar hij hardnekkig probeert de echo van het verleden op te vangen.

Traumatisch

In Voyage de noces keert Modiano terug naar het Frankrijk van de bezettingsjaren dat hij al eerder beschreef in de romans waarmee hij zijn reputatie vestigde, La Place de l’Etoile, La ronde de nuit en Les boulevards de ceinture. Terwijl hij in die eerste boeken op provocerende wijze getuigde van zijn Joodse afkomst en met name het Franse antisemitisme aan de kaak stelde, gebruikt Modiano in Voyage de noces de oorlog als symbool voor een traumatische ervaring waarvan de schade pas veel later duidelijk wordt.

Aan het begin van de jaren zestig ontmoet de verteller tijdens een lifttocht een Joods echtpaar dat zich van 1942 tot 1944 heeft schuilgehouden aan de Riviera, in Juan-les-Pins. Die ontmoeting leidt niet tot verder contact, maar de verteller komt de vrouw bij toeval nog een keer in Parijs tegen en kort daarop verneemt hij, als hij op doorreis in Milaan is, dat zij daar zelfmoord heeft gepleegd.

Pas jaren later, als hij zich zelf op een breekpunt in zijn leven bevindt, en zijn werk en familie ontvlucht heeft om rustig te kunnen nadenken, dringt de behoefte zich aan hem op om enige samenhang te brengen in de informatie die hij in de loop van de tijd verzameld heeft over dat echtpaar dat op een stralende zomerdag aan de Riviera zijn pad gekruist heeft en zich eigenlijk toen al, zo begrijpt hij in retrospectie, voor elke vorm van toekomstverwachting afgesloten had. Zijn eigen ongeluk maakt hem ontvankelijk voor hun geschiedenis en stukje bij beetje reconstrueert hij hun vlucht uit Parijs in het voorjaar van 1942, hun verblijf in een hotel in Juan-les-Pins waar zij tegenover lotgenoten voorgeven op huwelijksreis te zijn, en de periode waarin zij als huisbewaarders van een villa aan de kust, zonder enig contact met de buitenwereld, het einde van de oorlog afwachten. Het schuldgevoel over degene die zij in Parijs in de steek gelaten hebben, de angst om ontdekt te worden, en de eenzaamheid maken deze geprolongeerde huwelijksreis voor hen tot een nachtmerrie.

Met een minimum aan middelen roept Modiano het bedrieglijk idyllische decor van dit kleinschalige drama op. Na spertijd wekt de onverlichte besneeuwde place de l’Etoile herinneringen aan zorgeloze wintervakanties, net zoals op de stranden en rond de vissershaventjes van de Riviera de nagalm hangt van lange zonnige zomers. De straten van Juan-les-Pins zijn echter uitgestorven, de hotels leeg en hol en het langzaam wegstervende geluid van het paardekoetsje dat na een gerucht over razzia’s in de vrije zone de laatst overgebleven badgasten naar het station brengt, benadrukt het isolement van de achterblijvers. Deze worden de sleutelbewaarders van een schijnparadijs waar net als vroeger de zon warm en de zee blauw is, maar onschuld en geborgenheid niet langer bestaan.

Aanvaarding

Voor de verteller lost de reconstructie van het levensverhaal van deze twee mensen die zijn ouders zouden kunnen zijn en met wie hij zich steeds meer vereenzelvigt, niets op. Hoogstens helpt zijn excursie in het verleden hem zijn onvrede met zijn eigen leven duidelijker onder woorden te brengen en als uitdrukking van een onontkoombare wetmatigheid te accepteren. Toch laat Modiano zijn verteller tijdens zijn zwerftochten door Parijs, als hij op zoek is naar de plaatsen waar de geschiedenis van het echtpaar is begonnen, momenten van geluk kennen. Een geluk dat zich manifesteert als de grenzen van plaats en tijd vervagen, heden en verleden vervloeien en de seizoenen over elkaar heenschuiven. Op een stralende julidag waant de verteller zich zonder moeite in het verduisterde winterse Parijs van 1942, zijn tijdelijk onderkomen in een obscuur hotel doet hem de eerste gelukkige jaren van zijn eigen huwelijk opnieuw beleven, en gekleurd door zijn herinneringen aan de Middellandse Zee verandert de Champs Elysees met zijn parasols en rieten stoelen in een mondaine strandboulevard. Op dergelijke momenten triomfeert de verbeelding over het gebrek aan informatie, over de beperkingen van waarnemingsvermogen en geheugen, en negeert zij de wetten van de tijd.

Het is niet moeilijk om in dergelijke Proustiaanse momenten de triomf van de schrijver Modiano te herkennen. In Voyages de noces is hij er opnieuw in geslaagd om een verleden dat hij zelf niet gekend heeft, maar dat hem om voor de hand liggende redenen obsedeert, op overtuigende wijze op te roepen. Onnavolgbaar is daarbij de manier waarop hij in zijn sfeertekeningen frivoliteit en dreiging weet te combineren. Alsof je voor je ogen een vrolijke kleurenfoto ziet veranderen in een dramatisch belichte zwart-witopname.

Manet van Montfrans, NRC Handelsblad, 24 augustus 1990

Het verleden in een schoenendoos

Les champs d’honneur :  Debuutroman van Jean Rouaud bekroond met Prix Goncourt

Traditiegetrouw maakte de Academie Goncourt ook dit jaar weer op de derde maandag van november, na afloop van een dejeuner in het Parijse etablissement Chez Drouant, om een minuut over een de prijswinnaar van de Prix Goncourt bekend. Met een ongewoon grote meerderheid (acht stemmen voor en twee tegen) en bij wijze van uitzondering voor een keer geheel in de geest van haar oprichters, verleende de Academie dit jaar haar onderscheiding aan een jonge, veelbelovende schrijver: de zevenendertigjarige Jean Rouaud. Hij debuteerde dit najaar met de roman Les champs d’honneur (Minuit).

Les champs d’honneur is een familiekroniek die begint met de dood van drie personages, de vader, een oudtante en de grootvader van moederszijde van de verteller. Ze overlijden kort na elkaar, binnen een periode van enkele maanden. Deze drievoudige inbreuk op het vanzelfsprekende voorbijglijden van het leven van elke dag stemt de verteller tot nadenken. Uit zijn herinneringen aan wat zo abrupt tot het verleden is gaan behoren, rijst allereerst het beeld op van zijn grootvader en van zijn oudtante die tot het moment van hun dood voor hem niet meer dan vertrouwde figuranten waren, maar nu op een dwingende manier in close-up verschijnen.

De grootvader, van beroep kleermaker, is de incarnatie van het stille verzet, een zwijgzame, in zichzelf teruggetrokken man die in een ver verleden besloten heeft zoveel mogelijk zijn eigen gang te gaan en zijn gedachten voor zich te houden. Zijn bijdrage aan het familieleven beperkt zich tot het rondrijden van zijn kleinkinderen in een gammele Lelijke Eend die hij met ware doodsverachting bestuurt, blind voor het door slagregens onzichtbare gevaar van tegenliggers op smalle tweebaanswegen, en doof voor het commentaar van zijn passagiers.

De oudtante, la petite-tante Marie, een vrome onderwijzeres die zich na haar pensionering verdienstelijk maakt voor de pastoor en iedere week het parochiebulletin verzorgt, onderhoudt een persoonlijke band met de vele heiligen die de katholieke kerk rijk is en wier specifieke mogelijkheden optimaal door haar worden benut. Voor elke noodsituatie weet zij de juiste heilige aan te roepen en na haar dood zullen de talloze religieuze afbeeldingen die haar huis sieren, voorzien blijken van kleine briefjes met smeekbeden voor de genezing van zieke familieleden, het terugvinden van zoek geraakte voorwerpen en een ommekeer in zorgelijke financiële situaties. Zo recalcitrant als de grootvader is, zo onderworpen is de oudtante. Haar godsdienstigheid verbiedt haar elke vorm van twijfel aan de autoriteit van haar werkgever, de Kerk, en als ongetrouwde vrouw moet ze zich de licht neerbuigende hartelijkheid van haar familie laten welgevallen. Door haar rechtstreekse communicatie met Gods uitverkorenen weet ze zich echter toch van een zekere onaantastbaarheid te verzekeren – in eigen ogen althans.

Doodshoofd

Rondom deze twee centrale figuren bewegen zich een groot aantal secundaire personages – de grootmoeder, de ouders, ooms, tantes, neven en nichten – en geleidelijk wordt duidelijk hoe de stamboom van de verteller er uitziet. Rouaud beschrijft deze familie met haar aandoenlijke eigenaardigheden en haar provinciale levenswijze in een klein plaatsje in de buurt van Nantes aan de hand van trefzekere details die, geformuleerd met een mengeling van spot, bevreemding en vertedering, aan de beperkingen van een al te benauwend realisme ontsnappen. De rollen waarin Rouauds personages door het familieleven en een onwrikbaar maatschappelijk patroon worden gedwongen zijn stereotiep, maar hun vertolking ervan is buitengewoon kleurrijk. In de streek waar Rouaud zijn familiekroniek heeft gesitueerd, lijkt in maatschappelijk en cultureel opzicht sinds het begin van deze eeuw niets meer veranderd. De onwrikbare positie van de notabelen, de tegenstelling tussen Kerk en Staat, de centrale plaats van het onderwijs en een heilig geloof in de rede: al die typerende kenmerken van de Derde Republiek bestaan nog in het tijdperk waarin het verhaal speelt. De balpen en de Lelijke Eend zijn al enige tijd op de markt, maar de generatie die rond 1900 is geboren, is nog niet uitgestorven.

Behalve familieleden en figuren uit het dorpsleven portretteert Rouaud ook verschijnselen als de regenval en de Lelijke Eend. Twee fenomenen die in de herinneringen van de verteller nauw met elkaar zijn verbonden en niet zijn weg te denken uit het vlakke landschap in dit gedeelte van West-Frankrijk. Na het lezen van Rouauds lang uitgesponnen beschrijving van de depressies die langs de Loire landinwaarts jagen, maar zich al snel gemakzuchtig laten zakken tot op de spitsen van de kerktorens, zou je bijna sympathie opvatten voor deze klimatologische vloek. Het goedige uiterlijk van de Lelijke Eend is daarentegen aanleiding tot een onheilspellende associatie met een doodshoofd: de voorruit doet denken aan de oogkassen, de grille aan het gat van de neus, en de moterkap aan de vooruitstekende kaak. Hoe weinig gratuit dit beeld is, blijkt in de laatste dertig bladzijden van het boek, waarin Rouaud aan zijn liefdevolle reconstructie van het leven van een doorsneefamilie in een Frans provincieplaatsje een verrassende, dramatische wending geeft.

Groene mist

Na de dood van de vader en de oudtante inspecteert de tijdelijk bij zijn dochter ingetrokken grootvader de rommelzolder en verzamelt in een oude schoenendoos een aantal foto’s, bidprentjes en schoolschriften met aantekeningen die hij vlak voor zijn dood aan de verteller overhandigt. Op die foto’s ziet de verteller Pierre en Aline, zijn grootouders van vaderszijde, die lang voor zijn geboorte zijn overleden – Pierre in militair tenue in een loopgraaf, Aline massief en vormeloos na de talloze zwangerschappen waarvan zij er maar een tot een goed einde heeft kunnen brengen. Op het bidprentje dat spreekt van helden die voor God en het vaderland zijn gestorven, leest hij de naam van een van de broers van zijn grootvader, Joseph, naar wie zijn vader is vernoemd. Joseph keerde in 1916 na een van de Duitse aanvallen met gifgas bij Ieper met kapotte longen naar Frankrijk terug om daar in de armen van zijn zuster, la petite tante, te sterven. De schriften ten slotte bevatten het relaas van een barre tocht in de koude winter van 1929 naar Oost-Frankrijk, waar Pierre het graf van zijn andere, in 1917 bij Verdun omgekomen broer Emile probeert te vinden om diens stoffelijke resten alsnog een plaats in een familiegraf te kunnen geven.

De zo huiselijk ogende schoenendoos blijkt een doos van Pandora. Een ver, rampzalig verleden dat jarenlang heeft liggen verstoffen op zolder, komt plotseling tot leven en zonder veel plichtplegingen wordt de lezer door de schrijver weggerukt uit de vredige sfeer van het Loire-landschap en naar de kapotgeschoten, modderige vlakte bij de IJzer gebracht, waar Joseph in 1916 te midden van andere uitgeputte, hongerige soldaten naar een vreemde groenige mistbank tuurt die langzaam maar onverbiddelijk zijn kant op komt drijven en hem snakkend naar adem uit de loopgraven het vijandelijk vuur in jaagt.

De dood van degenen die zijn gevallen op wat men met een patriottisch eufemisme het veld van eer pleegt te noemen, blijkt voor de overlevenden zoals la petite tante een onoverkomelijk verlies te zijn geweest dat zij na het overlijden van de naamgenoot van haar broer, Joseph, de vader van de verteller, opnieuw beleeft en dat haar dit keer noodlottig wordt. Wat de grootvader heeft bewogen om juist deze herinneringen op de zolder van zijn schoonzoon te selecteren, wordt niet uitgelegd, maar het lijkt aannemelijk dat ook hij soortgelijke ervaringen kent en dat ook zijn dood daarmee verband houdt. Voor de verteller betekent de plotselinge ontdekking van de slagschaduwen van het verleden het einde van een zorgeloze kindertijd: op hem rust nu de taak om het verleden van de zijnen voor vergetelheid te behoeden.

Rouaud heeft in deze volgens zijn eigen zeggen autobiografische roman de lotgevallen van een doodgewone familie buitengewoon knap en onnadrukkelijk verweven met de beschrijving van de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog. Zijn oorlogsscènes getuigen van een groot beeldend vermogen en doen denken aan soortgelijke taferelen in de romans van Claude Simon. In tegenstelling tot Simon weet Rouaud echter ook in de schildering van de meest macabere situaties met kleine, ongerijmde details de tragiek op een afstand te houden. Les champs d’honneur, dat bovendien op een mooie vloeiende manier is geschreven, is dan ook een prachtig, terecht bekroond boek en als eerste deel van wat tot een trilogie uit moet groeien, veelbelovend.

Manet van Montfrans, NRC Handelsblad, 7 december 1990.