In al zijn verhalen stelt de Franse schrijver Pierre Michon dezelfde vraag: wat bezielt mensen die zich opsluiten in een hartstocht, die zich totaal vereenzelvigen met de wens om iets te scheppen? Michon schreef novellen over onder anderen Van Gogh, Goya en Rimbaud. ‘Wat is er eerst: de ambitie of het genie?’
Pierre Michon (1945) heeft altijd alleen maar willen schrijven en doet dat ook, dag in, dag uit. In een flat in Orléans, waar het bad vol ligt met boeken en aan de muur portretten hangen van Faulkner, Céline en van Léon Bloy, een polemisch journalist en auteur van autobiografische geschriften uit de negentiende eeuw, van wie zelfs de doorgaans onbewogen Robert encyclopedie vermeldt dat hij een ‘onbeschrijfelijk ellendig’ leven heeft geleid. Onder de wetende blik van deze lichtende voorbeelden heeft Michon tot dusverre vijf dunne boekjes geproduceerd, waarvan de weerklank bij het publiek in geen enkele verhouding staat tot de bezetenheid en het eindeloos geduld waarmee ze geschreven zijn. In een recent vraaggesprek verklaarde Michon dat de gedachte hem wel eens bekruipt dat hij een hersenschim najaagt, dat hij eigenlijk niets te zeggen heeft en dat het dus allemaal de moeite niet waard is, maar dat hij niet anders meer kan. En als lezer denk ik dat dat laatste maar goed is ook, want de teksten die uit dat monnikenwerk zijn voortgekomen, zijn vaak adembenemend mooi. Zo geschreven dat je bij elke zin benieuwd bent waar de rust van de punt zal vallen, elke zin tot het uiterste gespannen door een aan banden gelegde gedrevenheid, bespiegelend en verhalend tegelijk.
Michon debuteerde in 1984 met een tekst waarvan de titel Vies minuscules in retrospectie programmatisch is te noemen, want de zes novellen die hij daarna publiceerde, bevatten elk een serie korte scènes uit het leven van min of meer beroemde kunstenaars. Zo gaat Vie de Joseph Roulin over de laatste jaren van Van Gogh in Arles en Saint-Rémy, is Maîtres et serviteurs (1990) een drieluik gewijd aan Goya, Watteau en Lorentino d’Angelo en wordt in Rimbaud le fils een beeld opgeroepen van de jeugd van Rimbaud en van zijn overrompelende entree in het literaire leven. Michon lijkt zich in deze novellen te hebben laten inspireren door de formule die Giorgio Vasari in zijn befaamde serie kunstenaarsbiografieën De levens van de grootste schilders, beeldhouwers en architecten (1550), hanteerde. Vasari die door Michon overigens ook als inspiratiebron in Maîtres et serviteurs genoemd wordt, karakteriseerde de kunstenaars van wie hij de levensgeschiedenis voor het nageslacht wilde vastleggen aan de hand van een beschrijving van hun werk: waar mogelijk verduidelijkt hij zijn portretten door middel van anekdotes. Terwijl Vasari echter met ruw, nog niet eerder gebruikt materiaal werkte, heeft Michon zich tot dusverre in de keuze van zijn onderwerpen op ogenschijnlijk veelal platgetreden paden begeven. Over het werk van Van Gogh, Goya en Rimbaud zijn talloze studies verschenen en hun levensgeschiedenis is overwoekerd door stereotiepe voorstellingen. Michon neemt die voorstellingen als uitgangspunt voor zijn novellen maar als zijn verhaal eenmaal op dreef is, verlaat hij snel de bekende weg en probeert hij via een omtrekkende beweging zijn onderwerp uit de verstarring van het cliché te halen. Die omweg begint bij een onbekende anekdote, een zinsnede uit een brief, een getuigenis van een tijdgenoot: bescheiden materiaal waarvan de betekenis omgekeerd evenredig lijkt aan het prestige van de door hem beschreven figuren maar dat hij samen met impressies van hun werk verwerkt tot overtuigende miniaturen: Vies minuscules.
Van Gogh
‘Ik ben nu bezig aan het portret van een brievenbode met zijn donkerblauwe uniform met geel. Een baardige kop zowat als die van Socrates . . . de man is een fameus republikein en socialist, redeneert heel goed en weet veel dingen, schrijft Vincent van Gogh op 31 juli 1888 vanuit Arles aan zijn zuster Wil. Van Goghs portretten van deze beambte met wild golvende baard, pruisisch-blauw uniform en een pet waarop zijn werkgever, de Postes, in grote letters staat vermeld, zijn waarschijnlijk even beroemd als de Nachtwacht, maar van het model is niet veel meer dan de naam bewaard gebleven. In het in 1990 vertaalde Vie de Joseph Roulin reconstrueert Michon het leven van Van Goghs model voor en na die hete zomer vol koren en zonnebloemen van 1888 waarin Roulin zich door een roodharige ‘Hollandais’ liet schilderen, terwijl hij zijn absint dronk en zijn teleurstelling over de verwording van de republikeinse idealen steeds luidruchtiger tot uitdrukking bracht. Uit Michons verhaal rijst het beeld op van een man die in de mythe van vrijheid en gelijkheid een remedie zoekt tegen de eentonigheid en de kleine vernederingen van het leven in dienst van de Post op een stoffig provinciaals stationnetje. Als Roulin met zware postzakken zeult en afgesnauwd wordt door zijn superieuren, of in een benauwd kantoortje naar zijn voeten staart en zich afvraagt waarom hij bij deze hitte in godsnaam van die enorme turftrappers aan moet, is er altijd een tweede Roulin die licht als een veertje, vrij als een vogel in de lucht, doet waar hij zin in heeft – absint drinken, uit volle borst de Marseillaise zingen, of met geparfumeerde baard door het stadje flaneren. Roulins dromen stellen hem echter niet alleen in staat om, althans in gedachten, afstand te nemen van zijn sociale status, maar maken hem ook ruimhartig en tolerant tegenover mensen in wie hij het vuur van zijn eigen opstandigheid meent te herkennen. En zo, als hij Van Gogh vergezelt naar een van diens rendez-vous met de zon op de weg naar Tarascon, piekert hij over het raadsel van die hartstocht voor de kunst, die manie, waarvan de schilder die met grote stappen naast hem voortbeent, bezeten is.
In al zijn verhalen stelt Michon eigenlijk steeds dezelfde vraag: Wat bezielt mensen die zich zo opsluiten in een hartstocht, die zich totaal vereenzelvigen met de wens om iets te scheppen, die daarvoor alles opzij zetten? Wat is er eerst, de ambitie of het genie? Is het de ambitie die het genie voortbrengt of ontvouwt het genie van meet af aan zijn vleugels en wordt het zich daarna pas bewust van de schaduw die het werpt? In Vie de Joseph Roulin legt hij die vragen in de mond van de eenvoudige postbeambte die volkomen onbevangen, niet beïnvloed door welke kennis of theorie dan ook, het raadsel van Van Goghs gedrevenheid probeert te doorgronden. Na een eeuw lang zwijgend en een beetje aarzelend de wereld ingekeken te hebben, krijgt Roulin van Michon de gelegenheid om zijn visie op de “Hollandais’ uit de doeken te doen. Het is niet moeilijk om in het model en de schilder, waartussen de rollen voor de duur van het boek zijn omgekeerd, afsplitsingen van de schrijver Michon te herkennen.
Henri Fantin Latour, Un coin de table (1872).
Rimbaud en Verlaine (links voor) in een vertrouwelijke terzijde
In de herfst van 1871, op een nog bijna zomerse zondagmiddag, loopt een groepje schrijvers door de rue Notre-Dam-de Lorette naar het huis van de fotograaf Carjat. Er heerst een dorpse rust in Montmartre, bovenaan de trappen van de steile straten lokt de blauwe lucht. Onder de schrijvers bevindt zich de zeventienjarige Rimbaud, die die zomer zijn beroemde gedicht, Le bateau ivre heeft geschreven en eind september op uitnodiging van Verlaine zijn geboorteplaats Charleville heeft verlaten om zich in Parijs te vestigen. Terwijl buiten plotseling de wind opsteekt en de bladeren over het plaveisel jaagt, zal in het atelier van Carjat een magnesiumflits oplichten en Rimbaud met enigszins toegeknepen ogen en een afwerend gesloten mond vereeuwigd worden.
Net zoals in zijn boek over Van Gogh gaat Michon ook in de weergave van zijn visie op Rimbaud uit van een serie afbeeldingen, en in het bijzonder van de foto’s en reproducties die in het Pléiade album over Rimbaud zijn opgenomen. De centrale scène in Montmartre die geïnspireerd is door het beroemde ovale portret dat Carjat van Rimbaud maakte, wordt ingeleid door een aantal andere momentopnamen. Michon ondervraagt de getuigen van Rimbauds komeetachtige verschijning op het literaire toneel: George Izambard, leraar retorica op het lyceum van Charleville, bij wie Rimbaud steun en aanmoediging vond; Théodore de Banville wiens gedichten niemand meer leest, maar die rond 1870 als mentor van de Franse dichters optrad en al vroeg hoorde hoe een sombere hang naar het absolute doorklonk in het ritme van Rimbauds alexandrijnen; en Verlaine natuurlijk, die in 1872 door Fantin-Latour in een vertrouwelijk terzijde met Rimbaud vereeuwigd werd (het beroemde schilderij Le coin de table), maar in 1873 met een pistoolschot aan zijn stormachtige verhouding met Rimbaud een einde maakte.
Aan het hoofd van deze stoet heeft Michon de kroongetuigen geplaatst, de ouders van Rimbaud, van wie geen beeltenis bewaard is gebleven, maar die, zoals Michon suggereert, misschien de oorzaak zijn van de nooit aflatende opstandigheid, de zichzelf consumerende passie die Rimbaud als een wervelwind door de porseleinkast van de Franse letteren jaagt en hem na een literaire bliksemcarrière van vijf jaar, na veel omzwervingen, uiteindelijk als wapenkoopman in Ethiopië, doet belanden. Zoals hij in de titel van zijn boek Rimbaud le fils al aangeeft, ziet Michon Rimbaud vooral als zoon en dan in het bijzonder als zoon van een tirannieke, liefdeloze moeder, die nadat haar man haar verlaten heeft, haar vier kinderen met harde hand opvoedt. ‘La bouche d’ombre’ is de veelzeggende bijnaam die Rimbaud geeft aan deze boze fee die aan de wieg van zijn dichterschap heeft gestaan en in de confrontatie met wie hij de Franse poëzie op haar grondvesten heeft doen schudden. ‘De literatuur is een manie, een kunst, waarin je je moet opsluiten, als in een zak waarin je eerst de moeder gesmeten hebt die je nu eenmaal hebt, de kinderen die je nooit zal krijgen en alle mensen om je heen, en uit de worsteling in die zak dient je werk geboren te worden,’ schrijft Michon in een sleutelpassage die niet alleen op Rimbaud van toepassing lijkt.
Ook Rimbaud le fils is in zekere zin en veel onverhulder dan La vie de Joseph Roulin een zelfportret van Michon die zoekt naar een verklaring voor zijn eigen bijna totalitair aandoende opvattingen over literatuur en kunst, opvattingen waarin de kunst voor niets anders ruimte laat. Michon aarzelt daarbij tussen relativering en onverbloemd fanatisme. Die aarzeling lijkt ingegeven door het gebrek aan erkenning en de daardoor versterkte twijfel aan eigen talent. Als dat talent zou ontbreken, zouden zijn opvattingen alleen maar aanmatigend zijn. Dat hij over dat talent echter wel degelijk beschikt, blijkt, naar mijn mening, heel duidelijk uit de prachtige teksten die hij tot dusverre geschreven heeft.
Pierre Michon: Vies minuscules, Gallimard 1984; -: Vie de Joseph Roulin, Verdier, 1988 (in vertaling verschenen bij De Arbeiderspers); -: L’empereur d’Occident, Fata Morgana, 1989; -: Maîtres et serviteurs, Verdier, 1990; -: Rimbaud le fils, Gallimard, coll. L’un et l’autre, 1991
Manet van Montfrans, NRC Handelsblad, 7 februari 1992