(Nederlands) Stelten en klokketorens

[/caption]

Stelten en klokketorens

Precies een jaar geleden verscheen bij Uitg. G.A. van Oorschot mijn verzameling essays Steltlopen door de tijd. Over geheugen en geschiedenis in de moderne Franse literatuur. Het beeld van het steltlopen ontleende ik aan het slot van Prousts Recherche. Daarin beschrijft de verteller hoe hij na een lange afwezigheid terugkomt in Parijs en een matinee bij de Princesse de Guermantes bezoekt. Sommige gasten zijn bijna onherkenbaar verouderd. Na een cascade van onwillekeurige herinneringen weet de verteller opeens hoe hij zijn toekomstige levenswerk vorm moet gaan geven, maar hij wordt zich daardoor ook bewust van de vele jaren die hij zelf al achter zich heeft liggen en die hij zich voorstelt als een afgrond: ‘het duizelde mij, om onder mij, in mij niettemin, als stak ik mijlenver in de hoogte, zoveel jaren te zien’. Bij de aanblik van de wankele gang van de drieëntachtigjarige Duc de Guermantes, vergelijkt hij de mensen met wezens die ‘hoog in de lucht op levende, steeds langere stelten staan, hoger soms dan klokketorens, die het lopen op den duur bemoeilijkten en gevaarlijk maakten en waar zij plotseling van af vielen. (…) Ik schrok ervan dat de mijne al zo hoog waren onder mijn stappen, het leek mij niet dat ik nog de kracht zou hebben om dit al zo ver in de diepte reikende verleden lang aan mij vast te blijven houden.’

Ik vond het een treffend beeld voor de pogingen van de door mij besproken schrijvers om de afstand tot een moeilijk te achterhalen verleden te overbruggen: ‘zij zoeken’, zo schreef ik, ‘met grote onzekere stappen, als op stelten, een weg door de tijd’. Maar de onverwachte combinatie van ‘stelten’ en ‘klokketorens’ bleef mij door het hoofd spoken. Natuurlijk, voor Proust, vertaler van The Bible of Amiens van de Engelse kunstcriticus Ruskin en zelf groot bewonderaar en kenner van de religieuze bouwkunst, was de middeleeuwse kathedraal met zijn torens, met beelden versierde portalen, kapellen en gebrandschilderde ramen van meet af aan het bouwwerk waardoor hij zich bij het schrijven van zijn roman liet inspireren. In een vroeg stadium had hij zelfs overwogen om de verschillende ruimtes – hoofdportaal, koor, apsis, crypte – te gebruiken als titels voor de delen van zijn roman. Dat plan heeft hij niet ten uitvoer gebracht, maar in de Recherche is de religieuze architectuur alomtegenwoordig. Zowel in de inhoud als in de vorm. Al op de eerste bladzijde van de roman droomt de verteller van een werk dat over een kerk zou gaan en waarvan ook hijzelf het onderwerp zou zijn. Gezien de buitengewoon hechte structuur van de Recherche is het dan ook niet zo vreemd dat de klokketorens, die her en der in de roman oprijzen, op de allerlaatste bladzijde opnieuw hun opwachting maken. Blijft echter de vraag of Prousts stelten en klokketorens ook nog iets anders gemeen hebben dan hun duizelingwekkende hoogte.

Het antwoord op die vraag vond ik in L’oeuvre cathédrale, Proust et l’architecture médiévale van Luc Fraisse, een beargumenteerde dictionaire van de middeleeuwse architectuur bij Proust.[1] Het lemma Clocher bevat onder meer een weergave van het bezoek dat de jeugdige protagonist tijdens zijn eerste verblijf in Balbec (onder meer gemodelleerd naar het Normandische badplaatsje Cabourg) aan de schilder Elstir brengt. Hij bekent Elstir dat hij hevig teleurgesteld was bij de aanblik van de kerk van Balbec. In zijn romantische, door een uitspraak van Swann gewekte verwachtingen, was dat een hoog op de rotskust gelegen ‘bijna Perzisch bouwwerk’, gehuld in nevels van opspattend zeewater. Toen hij eindelijk de woorden van Swann aan de werkelijkheid kon toetsen, trof hij de kerk aan op een plein bij een kruispunt van twee tramlijnen in Balbec-Ville, op meer dan twintig kilometer van de zee, tegenover een bankkantoor en een café met de prozaïsche naam ‘Billard’.

Elstir legt zijn bezoeker uit wat deze door zijn teleurstelling verzuimd heeft op te merken toen hij voor het beeldhouwwerk van het hoofdportaal van deze kerk stond. De sculpturen in ‘dat portaal, notabene de mooiste verluchte bijbel die de gewone man ooit te lezen heeft gekregen’, verbeelden, volgens Elstir, de tenhemelopneming van Maria én het Laatste Oordeel. [2] Na de lyrische ontboezemingen van de schilder, waarin deze de hemelse taferelen onbekommerd verlevendigt met pakkende aardse details uit eigen fantasie[3], probeert de verteller alsnog een duit in het zakje te doen en noemt hij de grote heiligenbeelden op hun stelten, volgens hem de twaalf apostelen, die aan weerszijden van het portaal een soort oprit vormen: ‘Een [een oprit] die uit het begin der tijden komt en bij Christus eindigt’, antwoordt Elstir dan, ‘Het zijn aan de ene kant zijn voorvaderen naar de geest, en aan de andere kant, de koningen van Juda, zijn voorvaderen naar vlees en bloed. En als u beter had gekeken naar wat u hun hoge stelten noemt, dan had u kunnen zien wie daar zo hoog staan opgericht. Want dan had u onder de voeten van Mozes het gouden kalf herkend, onder Abrahams voeten de ram, onder die van Jozef de duivel die Potifars vrouw van advies dient.’[4] De ‘stelten’ zijn dus de sokkels of kapitelen waarop de gebeeldhouwde figuren in de nissen van de portalen rusten; zij maken, net als de klokketorens, deel uit van de attributen van een kathedraal.

De beschrijving van de kerk van Balbec is een goed voorbeeld van de manier waarop Proust de werkelijkheid naar zijn hand zet en in één denkbeeldig bouwwerk de herinneringen samenbrengt aan de verschillende kerken waarover hij zich uitvoerig heeft gedocumenteerd, onder meer tijdens zijn werk aan de vertaling van Ruskins studie over de kathedraal van Amiens en zijn bezoeken aan de Parijse Notre-Dame. Zo zijn in deze twee kathedralen het leven van Maria en het Laatste Oordeel niet bij elkaar, zoals in Prousts Balbec, maar in verschillende portalen afgebeeld. De twaalf apostelen ‘op hun hoge stelten’, decoreren het portaal van het Laatste Oordeel in Amiens. De koningen van Juda en de profeten waarover Elstir het heeft, zijn in het portaal van de heilige Maagd van beide kathedralen afgebeeld, echter niet op sokkels aan de zijkant maar op de lintel onder het tympaan rond de Ark des Verbonds.

Het oriëntaalse, ‘bijna Perzische’ karakter dat de verteller in navolging van Swann aan de kerk van Balbec toedicht, is geïnspireerd door de basiliek Sainte-Marie-Madeleine van Vézelay. Vanwege de afwisseling van zwarte en witte stenen en wellicht ook door een associatie met de bejegening van de lijdende Christus door Maria Magdalena vergeleek Proust de basiliek in een brief enigszins profanerend met een Turks badhuis, met een ‘verrukkelijke, christelijke moskee’.[5] In de kerk Notre-Dame van Dives-sur-Mer, het naast Cabourg-Balbec gelegen vissersplaatsje, ten slotte, bevindt zich een gebrandschilderd raam waarop de geschiedenis van een miraculeus uit zee aangespoeld kruisbeeld is uitgebeeld. Het verhaal van dit wonder, dat van Dives een bedevaartsplaats heeft gemaakt, herinnert de verteller zich bij de eerste kennismaking met de kerk van Balbec: ‘Ontegenzeggelijk hadden de vissers, volgens de legende, in de zee de wonderdoende Christus gevonden waarvan een gebrandschilderd raam van deze kerk (…) vertelde’.[6] En zo komen kerk en zee toch bij elkaar, al is dat niet op de wijze waarop de verteller zich dit had voorgesteld.

Noten

[1] Luc Fraisse, L’oeuvre cathédrale, Proust et l’architecture médiévale, José Corti, 1990, 181-183, 226-229.

[2] In de schaduw van de bloeiende meisjes (vert. C.N.Lijsen), 244-246, en (vert. Thérèse Cornips), 431-433, De Bezige Bij, 2002. A l’ombre des jeunes filles en fleurs, éd. J.- Y. Tadié,  Gallimard/Pléiade, 1988, deel II,  19-20, 197-198.

[3] ‘De omzwachtelde arm van de vroedvrouw die niet zonder te toucheren in de Onbevlekte ontvangenis wil geloven; de sjerp die Maria de heilige Thomas toegooit om het bewijs van haar hemelvaart te leveren (…). En een engel die zijn hand in Jezus’ badwater doopt om te voelen of het warm genoeg is.’ Deze in een religieuze kontekst  onverwachte details lijken mij allemaal fictief of in ieder geval niet afkomstig van de beschreven beeldhouwwerken.

[4] In de schaduw van de bloeiende meisjes, 431-433.

[5] Correspondance de Marcel Proust, édition établie par Philip Kolb, Plon, 1970-1990, III-418. Een van Prousts grote inspiratiebronnen was de Duizend-en-één-nacht, en het ‘Perzische’ motief komt dan ook veelvuldig in de Recherche terug.

[6] In de schaduw van de bloeiende meisjes, 244.

Personalia

Personalia (Curriculum Vitae) 

manet DSC_1230Manet van Montfrans studied Romance languages (French and Spanish) at the University of Amsterdam, where she obtained her bachelor’s and master’s degrees cum laude. From 1982 to 1986 she taught French Literature at COCMA, (Centrale Opleiding Middelbare Akten) in Utrecht, and from 1986 to 2009 she was assistant professor of Modern European and French Literature and Culture at the Department of European Studies of the University of Amsterdam. Since 2009 she has worked as a researcher for the chair in Modern European Literature. From 1982 to 1998 she reviewed South-African and French Literature for NRC Handelsblad, and in 1999 obtained her doctorate degree cum laude with a literary dissertation, named Georges Perec. La Contrainte du réel.

As editor-in-chief of the French Library (Publ. G.A.van Oorschot) she supervised some 30 translations of contemporary French fiction.

Since 2002 she has been a board member of the Marcel Proust Society, coeditor of the annual bilingual journal Marcel Proust aujourd’hui and of the Marcel Proust Bulletin. In addition, she was president and is now member of the board of SNRU (Stichting van Romanisten aan Nederlandse Universiteiten), the Foundation of Romanists at Dutch Universities.

Links:

Research interests

Manet van Montfrans has specialized in the work of Georges Perec – her doctorate dissertation dealt with autobiography and the constraint of form in the prose of Perec, while the focus of her present research is on other aspects of his work such as the intertextual dimension (Barthes, Calvino, Cayrol, Proust) and the part played by topography and space. Her publications on Patrick Modiano follow naturally from her Perec research since the two writers are thematically related.

French literature after 1980 is another area of special interest, and more particularly the so called ‘récits de filiation’ with their representation of the disappearance of traditional communities from the French countryside and the former industrial areas, largely as a result of demografic and technological developments after World Wars I and II (Bergounioux, Bon, Jourde, Lafon, Michon and Rouaud). A third area of research is the reflection on the wars of decolonization of the 50s and the 60s by writers such as Didier Daeninckx, Laurent Mauvignier and Patrick Deville.

Current research projects:

  • Film and Literature in the novels of Patrick Modiano
  • Comité scientifique colloquium ‘Des arts visuels à l’écriture romanesque dans l’œuvre de Pierre Michon’, Université Babeş-Bolyai de Cluj-Napoca, 26-28 mei 2016, Cluj Napoca Roumanie.
  • Editor of Le corps du roi by Pierre Michon (Publ. G.A. van Oorschot).

Het ‘diepe ik’ van Proust. Onbekende en verborgen bronnen van À la recherche du temps perdu

Marcel Proust was van mening dat de studie van het leven van een schrijver/ kunstenaar niets bijdraagt aan het begrip van diens werk. Een herlezing van zijn eigen werk in het licht van de Franse empirische psychologie lijkt echter het tegendeel te bewijzen.

‘Een boek is het product van een ander ik dan we tonen in onze gewoontes, in het maatschappelijk verkeer, in onze hebbelijkheden.’ Zo luidt de vaak geciteerde stelling in Prousts beschouwing over de negentiende-eeuwse schrijver en criticus Sainte-Beuve. In 1908-1909 schreef Proust een reeks essayistische en verhalende schetsen die de opmaat zouden worden voor zijn grote romancyclus A la recherche du temps perdu. Zijn kritische opstel over Sainte-Beuve maakte hiervan deel uit. Sainte-Beuve volgde in zijn literatuurbesprekingen de stelregel dat, om inzicht te krijgen in het werk van een schrijver en in de aard van zijn genie, je je eerst uitvoerig in zijn biografie moest verdiepen. Proust daarentegen was van mening dat de studie van het leven van een schrijver-kunstenaar niets bijdraagt aan het begrip van zijn werk. Wezenlijk is, volgens hem, slechts het ‘diepe ik’, het onzichtbare en mysterieuze wezen dat de kunstenaar in zich draagt en dat in zijn werk tot uitdrukking komt. ‘Sainte-Beuves werk graaft niet diep’, luidde het oordeel van Proust en aan grond voor zijn kritiek ontbrak het hem niet. Stendhal, Flaubert, Nerval en Baudelaire: ze werden allemaal door Sainte-Beuve miskend.

 Verschillende selecties van de fragmenten uit 1908-1909 werden onder de titel Contre Sainte-Beuve gepubliceerd, lang na de dood van Proust in 1922. De eerste uitgave dateert uit 1954, de tweede uit 1971. In 2009 bezorgde het vertalerstrio Marjan Hof een Nederlandstalige selectie. Prousts onderscheid tussen het ‘maatschappelijke ik’ en het ‘diepe ik’ werd vooral in de jaren zestig en zeventig in Frankrijk met veel instemming ontvangen. De toen gangbare tekstbenaderingen die onder de verzamelnaam la Nouvelle Critique bekend zijn geworden, waren weliswaar zeer uiteenlopend van aard — thematische analyses, marxistische sociokritiek, psychokritiek, structuralisme — maar vonden elkaar in hun gemeenschappelijke afwijzing van de traditionele literatuurgeschiedenis. Het verzet van Proust tegen de l’homme et l’oeuvre-methode kwam maar al te goed van pas om die afwijzing kracht bij te zetten.

                Ook binnen de Recherche vinden we het onderscheid tussen een ‘maatschappelijk ik’ en een ‘diep ik’. Degene die met ‘ik’ wordt aangeduid, is het maatschappelijke ik dat zijn tijd ‘verdoet’ met hopeloze liefdes, mondaine genoegens en overpeinzingen over een gemankeerd schrijverschap. Het is ook degene die dit leven achteraf vertelt en analyseert. Aan het slot van de roman wordt dit onderscheid opgeheven, de protagonist ontdekt eindelijk ‘zijn diepe ik’, waarvan hij in de loop van zijn leven zo nu en dan, in de vorm van toevallige (‘onwillekeurige’) herinneringen, slechts onbegrepen glimpen heeft opgevangen; hij valt samen met de verteller, en wordt de auteur van zijn eigen geschiedenis of staat op het punt dat te worden.

        Op zoek naar het ‘diepe ik’         

De vraag wat Proust nu precies verstond onder ‘le moi profond’, het ‘diepe ik’ dat hij ook wel het ‘andere ik’ of aan het slot van de Recherche ‘het ware ik’ noemt, heeft door de jaren heen talrijke onderzoekers beziggehouden. In eerste instantie ging daarbij de aandacht vooral uit naar de verhouding tussen de auteur en de hoofdpersoon, en binnen de roman naar de verhouding tussen de hoofdpersoon en de verteller. Pionier op dit gebied was Leo Spitzer (1928). Het terrein dat hij ontsloot, zou verder geëxploreerd worden door onder anderen Sem Dresden ( 1941, 1979), Jean Rousset (1966), en Gérard Genette (1969). In de jaren tachtig zochten Franse filosofen als Anne Henry (1981) en Vincent Descombes (1987) de oorsprong van Prousts ‘moi profond’ in het subjectbegrip van het Duitse idealisme. En verder zijn er natuurlijk de talrijke freudiaanse interpretaties van de Recherche, waaronder de studies van Jean-Louis Baudry (1984), Julia Kristeva (1987, 1994), en Malcolm Bowie (1987).

De uit Amerika afkomstige en aan de universiteit van Genève verbonden literatuurwetenschapper Edward Bizub sloeg echter bij zijn recente onderzoek naar de herkomst van ‘het diepe ik’ en de inhoud van dit begrip in de Recherche een nog nauwelijks betreden pad in. Bizub, die eerder een studie publiceerde over Proust en Ruskin (La Venise intérieure, 1991), houdt de overbekende formule uit Contre Sainte-Beuve tegen het licht van de ontwikkelingen binnen de Franse psychologie tussen 1874 en 1914. Hij toont op overtuigende wijze aan dat Proust een grondige kennis had van deze ontwikkelingen en hieruit uitgebreid putte bij het schrijven van zijn romancyclus. Bizub overschrijdt daarbij onvervaard de vaak zo angstvallig en dwingend gerespecteerde scheidslijn tussen leven en werk en gaat uitvoerig in op de biografie van Proust, in het bijzonder op zijn intellectuele vorming.

Proust kende de medische wereld van binnenuit. Zijn vader, Adrien Proust, was arts, schreef talrijke wetenschappelijke artikelen en was een gerespecteerd lid van de Académie de Médecine. In 1885 werd hij benoemd tot hoogleraar in de ‘Hygiène’ aan de medische faculteit van de Sorbonne. Prousts twee jaar jongere broer, Robert, trad in de voetsporen van zijn vader: hij was een bekwaam chirurg en deed onder meer onderzoek naar radiotherapie in samenwerking met Pierre en Marie Curie. Zelf had Proust talrijke problemen met zijn gezondheid, waardoor hij als patiënt veelvuldig met telkens andere medici (liefst geen familie) te maken had. Een van de vele plannen die hij koesterde was dan ook een roman te schrijven over de geneeskunst en haar beoefenaars.  Minder algemeen bekend is dat Proust tijdens zijn studie filosofie aan de Sorbonne in de jaren 1890 in contact kwam met de empirische psychologie, die toen juist in opkomst was en waarvoor in 1888 aan het Collège de France een leerstoel was ingesteld. De eerste hoogleraar, Théodule Ribot, schreef een studie over geheugenstoornissen, Les maladies de la mémoire (1881), waarvan in 1900 de dertiende editie verscheen. Proust liep college bij de filosoof Paul Janet en de psycholoog Victor Egger. Deze laatste interesseerde zich voor de slaap en de gewoonte, twee bij uitstek Proustiaanse thema’s. Het onderwerp van Prousts licence-examen in 1895 luidde: ‘Unité et diversité du moi’. Kennelijk was het debat over een meervoudig ik collegestof. Voorts onderwierp Proust zich begin 1906, kort na het overlijden van zijn moeder, gedurende enkele weken aan een psychotherapeutische behandeling in Boulogne-sur-Seine, bij de zenuwarts Paul Sollier, auteur van Les troubles de la mémoire (1892), Le problème de la mémoire (1900) en L’hystérie et son traitement (1901).

Proust en Freud kenden elkaar niet persoonlijk en hebben elkaars werk ook niet gelezen. Toch vertonen hun ideeën op bepaalde punten sterke overeenkomsten en dat is minder toevallig dan men soms aanneemt. Freud deed van oktober 1885 tot februari 1886 onderzoek in het psychologisch laboratorium van het Hôpital de la Salpêtrière in Parijs, dat onder leiding van de neuroloog Jean Martin Charcot stond. Charcot (1825-1893) hield zich in die jaren voornamelijk bezig met hysterie en hypnose. Freud beschouwde hem als zijn grote leermeester en zou een tweetal studies van hem in het Duits vertalen. In de Studien über Hysterie, die hij in 1895 samen met Josef Breuer publiceerde, schrijft Freud hoeveel hij bij zijn ontdekking van het on(der)bewuste verschuldigd is aan de observaties en analyses van Charcot en zijn naaste collega’s — Pierre Janet, die Ribot in 1902 zou opvolgen als hoogleraar aan het Collège de France, en Alfred Binet, die in zijn studie Les altérations de la personnalite (1892) een aantal eerder gepubliceerde gevalsstudies van persoonlijkheidsstoornissen samenvatte.

Dat ook Adrien Proust behoorde tot de kring van artsen-psychologen rond Charcot, maakt van hem een van de verbindende schakels tussen zijn zoon Marcel en Freud. Beiden blijken uit dezelfde wetenschappelijke Franse bronnen te hebben geput. Bronnen die door de grote vlucht van de psychoanalyse in de Proust-exegese nagenoeg over het hoofd zijn gezien en die ook bij psychologen lange tijd op de achtergrond zijn geraakt. Maar Bizub toont aan dat, willen we Prousts theorieën over het ‘diepe ik’ en de werking van het geheugen beter begrijpen, een aandachtige lectuur van deze studies zeer verhelderend werkt. Hij slaat daarmee een brug tussen de talrijke werken die gewijd zijn aan het medisch universum in de Recherche en de interpretaties die de roman vanuit de psychoanalyse belichten.

De ontdekking van de meervoudige persoonlijkheid

Het eerste deel van Bizubs studie beslaat de periode 1874-1892 en gaat uitvoerig in op een aantal opzienbarende beschrijvingen van het verschijnsel van de meervoudige persoonlijkheid en van geheugenstoornissen. Het tweede deel, dat nog fascinerender is, behandelt de periode tussen 1892 en 1914 waarin een tweede generatie artsen-psychologen van observatie en experiment naar behandeling overstapten. Bizub beschrijft niet alleen in detail de ideeën van Paul Sollier, in wiens kliniek Proust behandeld werd maar ook het protocol waaraan de patiënten tijdens een dergelijke kuur onderworpen werden en de weerklank daarvan in de Recherche.

De studie opent met een aantal gevalsstudies die door Alfred Binet waren samengevat. Bij alle patiënten — Félida, de sergent de Bazeilles, Lucie, en Emile X — constateerden de artsen dat zich in een en dezelfde persoon twee individuen konden verenigen die naar karakter en ambitie niet zelden elkaars tegengestelde waren. Zo raakte Félida, een volksmeisje uit Bordeaux, zonder aanwijsbare oorzaak regelmatig in een toestand van verlaagd bewustzijn, een soort slaap; wanneer ze daaruit ontwaakte was zij iemand anders en herinnerde ze zich niets van haar gewone leven. Als zij weer haar gebruikelijke, ziekelijke en in zich zelf gekeerde zelf was geworden, bestond haar andere, vrolijker en veel extraverter ik niet meer voor haar. Etienne Eugène Azam, de arts bij wie ze in 1858 vanwege deze merkwaardige symptomen terecht kwam, observeerde haar nauwkeurig en ontdekte dat hij de overgang van de ene naar de andere persoonlijkheid ook kon opwekken door zijn patiënte onder hypnose te brengen.

Charcot, die zich na het lezen van Azams artikelen over Félida steeds meer voor hypnose en somnambulisme ging interesseren, betrok Azam bij het onderzoek aan La Salpêtrière. Zelf demonstreerde hij in 1890 een patiënte, Marie H., met dezelfde symptomen als Félida. Adrien Proust, die Marie H. in het verleden behandeld had, was daarbij aanwezig. Pierre Janet presenteerde het geval van Lucie, die in staat was om met zijn assistent te praten en tegelijkertijd de vragen die hij haar zelf stelde, te beantwoorden via een vorm van écriture automatique. Zij had een tweede ik dat schreef; een van de manieren waarop het onbewuste subject zich kan manifesteren is dus de handeling van het schrijven, zo veronderstelde Janet. De sergent de Bazeilles was een soldaat die door zijn verwondingen, opgelopen in de Frans-Duitse oorlog bij het plaatsje Bazeilles, ernstig getraumatiseerd was, en periodiek in een waak-slaaptoestand geraakte waarin hij totaal van de buitenwereld afgesloten was. De confrontatie met een object (een wandelstok) dat gelijkenis vertoonde met een voorwerp uit de traumatische situatie (een bajonet) liet hem deze dan herbeleven. Zijn gedrag werd bestudeerd door Ernest Mesnet en Alfred Maury, auteur van het al in 1861 verschenen Le sommeil et les rêves, een studie die zowel Freud als Proust met vrucht gelezen hebben. Bizub besluit zijn overzicht met het geval Emile X, een patiënt van Adrien Proust over wie deze in 1890 rapporteerde aan de Académie des Sciences morales. Ook Emile X beschikte over twee alternerende persoonlijkheden en net zoals bij Félida stonden die persoonlijkheden lijnrecht tegenover elkaar. In het gewone leven was hij een oppassend advocaat, in zijn andere leven ontwikkelde hij criminele neigingen.

Uit deze gevallen bleek dat de verschillende rollen die de patiënt speelden relatief zelfstandig waren en voor hen niet inzichtelijk in één bewustzijnstoestand. Wat in de ene rol werd gedaan of beleefd, verhuisde in de andere rol naar het on(der)bewuste. De personages wisselden elkaar doorgaans af en bestonden niet tegelijkertijd. De continuïteit van de herinnering was afhankelijk van hun toestand. De oorzaak van deze persoonlijkheidsstoornis was soms aanwijsbaar zoals bij de sergent de Bazeilles, maar vaak ook niet onmiddellijk te achterhalen. Wel kon de overgang van de ene persoonlijkheid naar de andere, via verschillende wegen zoals hypnose en prikkeling van de zintuigen, door de artsen bewerkstelligd worden. Het bewijs van het bestaan van het on(der)bewuste leek hiermee geleverd, de stelling van de eenheid van het subject was niet langer houdbaar.

De klinische observaties van deze artsen en zeker ook die van zijn eigen vader hebben, zoals Bizub aantoont, als inspiratiebron gediend voor het onderscheid tussen het maatschappelijke en het diepe ik dat Proust in Contre Sainte-Beuve formuleert en vervolgens in de Recherche verbeeldt. Proust laat zijn protagonist geleidelijk aan in zichzelf de aanwezigheid van een ander ik ontdekken, een ik dat periodiek zijn opwachting maakt tijdens herinneringen die onwillekeurig, door toevallige zintuiglijke gewaarwordingen – een geur, een geluid, een aanraking – worden opgeroepen, en dat hem vervolgens weer ontglipt. Totdat hij er in Le temps retrouvé eindelijk in slaagt deze vluchtige verschijningen, ‘de onbekende tekens van zijn innerlijk boek’, met elkaar in verband te brengen, en daarin de contouren van zijn diepe, ware ik te herkennen. De verloren tijd correspondeert dan met het verleden dat door het diepe, vroegere ik is beleefd en vervolgens naar de bodem van het bewustzijn is gezonken; wanneer dit verleden door een toevallige gewaarwording weer aan de oppervlakte komt, is de tijd hervonden.

De verbanden die Bizub ontdekt tussen deze zeer precies bestudeerde medische documentatie en de Recherche, zijn niet alleen overtuigend maar ook vaak buitengewoon verrassend en spannend. Zo laat hij bijvoorbeeld zien hoe vernuftig Proust het door zijn vader beschreven geval Emile X heeft verwerkt in zijn pastiche op het dagboek van de gebroeders Goncourt die in Le Temps retrouvé is opgenomen. In het zogenaamd onuitgegeven fragment van dit dagboek dat de protagonist in bed leest in Tansonville, aan de vooravond van zijn vertrek naar een kliniek, wordt een diner bij Mme Verdurin beschreven. Swann vestigt de aandacht van het gezelschap op het collier van zwarte parels dat Mme Verdurin draagt. De parels zijn zwart geworden ten gevolge van een brand die een deel van het huis van de Verdurins in de as legde. Onder de gasten bevindt zich ook dokter Cottard. Hij merkt op dat ‘rampen van dien aard in de hersens van de mensen veranderingen teweegbrengen alleszins gelijk aan die welke men in de levenloze stof opmerkt en noemt de eigen huisknecht van Mme Verdurin die in de angst voor die brand waarin hij dreigde om te komen een ander mens was geworden’. Zijn handschrift was totaal veranderd en van een matig mens was hij een ‘gruwelijke drinkebroer’ geworden.

Cottard vertelt dan ook ‘ware splitsingen van de persoonlijkheid’ te hebben bijgewoond en haalt het geval aan van een van zijn patienten die ‘hij slechts aan de slapen zou behoeven aan te raken om hem tot een tweede leven te wekken, een leven gedurende hetwelk hij zich van het eerste niets zou herinneren en welzo dat hij hierin, een zeer rechtschapen man zijnde, meermalen gearresteerd zou zijn wegens diefstallen begaan in het andere waarin hij eenvoudig een gruwelijke schurk zou zijn’. (Vert. van Thérèse Cornips: De tijd hervonden 2001, pp. 28-30) Proust laat Cottard een experiment uitvoeren dat op alle punten overeenkomt met de ervaringen van Adrien Proust met zijn patiënt Emile X.

De psychotherapie

De lezer van de Recherche herinnert zich dat in Le temps retrouvé de hoofdpersoon in Parijs terugkomt na een langdurig verblijf in een maison de santé. Over de aard van dit verblijf wijdt Proust in de Recherche verder niet uit, maar Bizub maakt aannemelijk dat Proust hier verwijst naar de periode die hij begin 1906 in de kliniek van Sollier heeft doorgebracht. Uit Prousts correspondentie blijkt dat hij lang heeft geaarzeld over de keuze van een arts door wie hij zich voor zijn fysieke en psychische klachten (slapeloosheid, asthma en neerslachtigheid) zou kunnen laten behandelen. Dat Sollier zich ook interesseerde voor homoseksualiteit, heeft volgens Léon Daudet, een vriend van Proust en een goede bekende van Sollier, wellicht gewicht in de schaal gelegd. Over de behandeling zelf is Proust ook in zijn correspondentie echter buitengewoon zwijgzaam. Hij licht echter wel een tipje van de sluier op in het Carnet van 1908 waarin hij Sollier verschillende keren noemt en zelfs een keer in een adem met de herinnering aan de doopkapel in de San Marco die door het oneffen plaveisel van de binnenplaats van het Guermantes-hôtel wordt opgeroepen. Het is deze herinnering (van de protagonist aan een verblijf met zijn moeder in Venetië) die aan het slot van Le temps retrouvé tot de definitieve opstanding van het ‘diepe ik’ leidt.

Bizub beschrijft Solliers werkwijze in detail. Het regime in zijn kliniek was strict: een normaal dag- en nachtritme (geen sinecure voor de nachtvogel die Proust was) en volledige afzondering; de enigen met wie de patiënt contact mocht hebben waren een verzorgster en de arts. Door het geheugen te stimuleren probeerde Sollier de gebeurtenissen waarin de problemen van zijn patiënten hun oorsprong vonden, te achterhalen. Deze therapie had veel gemeen met de freudiaanse psychoanalyse maar berustte niet op het theoretisch fundament van een universeel on(der)bewuste waarin het Oedipuscomplex een centrale rol speelt. Sollier had diepgaand onderzoek verricht naar de werking van het geheugen en hechtte veel belang aan de fysiologie en aan de zintuiglijke gewaarwordingen van zijn individuele patiënten bij het zoeken naar een ander, verborgen ik. In de herziene uitgave van L’hystérie et son traitement in 1914 distantieerde hij zich in duidelijke bewoordingen van het freudiaanse model.

In Solliers geheugenexperimenten ligt, aldus Bizub, ongetwijfeld een van de sleutels tot de grote rol die Proust in zijn roman aan het onwillekeurige geheugen toekent. Maar ook schrijven maakte deel uit van de therapie. In het Carnet van 1908 verwijst Proust een aantal keren naar al geschreven bladzijden. Het is bekend dat er een aantal fragmenten uit die periode verdwenen zijn en Bizub suggereert dan ook voorzichtig dat Proust deze fragmenten al tijdens zijn therapie geschreven zou hebben en dat ze ten grondslag zouden kunnen liggen aan de scènes in de Recherche die gewijd zijn aan de passages over de herinneringen. Onder leiding van Sollier zou Proust in het schrijven het middel hebben ontdekt om in een ander, diep ik de creativiteit en de wilskracht te vinden, die zeker na de dood van zijn innig geliefde moeder voorgoed buiten zijn bereik leken te liggen.

Uit eerdere versies van de Recherche blijkt in ieder geval, aldus Bizub, dat Proust zijn roman had willen laten beginnen in Solliers kliniek; in de definitieve versie is dat verblijf naar het laatste deel verplaatst, na het verslag van Cottards experimenten. Maar in de nachten die in de openingspassage van de roman worden opgeroepen, ‘Lang ben ik bijtijds gaan slapen’, kunnen we een verwijzing lezen naar de nachten in de kliniek in Boulogne-sur-Seine die voor iemand die aan chronische slapeloosheid leed, eindeloos moeten zijn geweest. Meteen na deze openingspassage volgt de herinnering aan het nachtkusdrama; de angst om zijn moeder te verliezen, al is het slechts voor de duur van een nacht, brengt de jonge protagonist ertoe zijn moeder over te halen om de nacht in zijn kamer door te brengen. Het kind voelt zich schuldig en is ervan overtuigd dat hij zijn moeder diep verdriet heeft gedaan met zijn emotionele chantage. Het lijkt waarschijnlijk dat ook Sollier bij zijn poging om de oorsprong van de klachten van zijn patient te ontdekken, op deze sleutelscène was uitgekomen. In die nacht zou de verscheurdheid tussen schuld en verlangen de tweedeling in de persoonlijkheid van zijn patiënt hebben veroorzaakt.

Pas toen Combray (het eerste deel van de Recherche) al bijna voltooid was, in 1912, heeft Proust de vermelding van de therapie weggehaald. Op grond van deze en andere vondsten in de eerdere versies en varianten baseert Bizub zijn hypothese dat Proust zijn kuur bij Sollier heeft gebruikt als schema voor de structuur van de Recherche. Vanaf de eerste bladzijden waarin de ik-figuur de verschillende bewustzijnstoestanden tussen slapen en waken en zijn herinneringen aan vroeger beschrijft, tot de episode in Tansonville waarin hij in het Dagboek van de Goncourts over de splitsing van de persoonlijkheid leest, kan de lezer het verloop van de psychotherapie volgen. De roman is de geschiedenis van een roeping, een schrijversroeping, zeker, maar daar doorheen schemert het verhaal van een therapie. Een therapie die zowel de vorm als de belangrijke thema’s van de roman heeft gegenereerd.

Draagt, zoals Proust en velen na hem beweerden, de kennis van de biografie van een schrijver niets bij aan het begrip van zijn werk? Bizubs rijke, levendig geschreven, met veel citaten geïllustreerde, en ook voor leken toegankelijke studie lijkt mij het tegendeel te bewijzen. Als we met Bizub de Recherche herlezen in het licht van de empirische psychologie uit de tijd van Proust, wint een aantal elementen in de roman aan betekenis. Zoals de rol die Proust toekent aan de slaap, de zintuiglijke gewaarwordingen, het onwillekeurige geheugen, en de daarmee verbonden geprivilegieerde momenten, waarop het diepe ik zich even toont en het verleden heden wordt; het voor de Recherche zo karakteristieke gegeven dat niemand is wat hij lijkt te zijn, niet in sociaal, niet in psychologisch en ook niet in seksueel opzicht; de ambivalente houding tegenover de moeder die wordt aanbeden maar ook geprofaneerd. En niet te vergeten de niet eerder belichte rol van de vader die in de gedaante van dokter Cottard de protagonist aan de vooravond van zijn vertrek naar een kliniek bij wijze van leeftocht de inzichten verschaft waarmee hij de reis naar zijn diepe ik kan ondernemen. De vader ook aan wie in Le temps retrouvé indirect een hommage wordt gebracht via de vergelijking met een zoon die, terwijl hij afscheid neemt van zijn overleden vader, wordt gestoord door de klanken van een fanfare. ‘Hij vat het op als een spotternij, krenkend voor zijn verdriet. Totdat tot hem doordringt dat wat hij hoort, de muziek is van een regiment dat deelneemt in zijn rouw en het stoffelijk overschot van zijn vader de laatste eer bewijst’. (De tijd hervonden, 218)

Manet van Montfrans, Academische Boekengids nr 83, oktober 2010, 7-10.

Besproken studies:

Edward Bizub, Proust et le moi divisé, La Recherche Creuset de la psychologie expérimentale (1874-1914), Genève, Droz, ‘Histoire des idées et critique littéraire’, nr. 422, 2006.

Marcel Proust, Tegen Sainte-Beuve. Relaas van een ochtend. Samengesteld en vertaald door Marjan Hof, Amsterdam, Athenaeum-Polak&Van Gennep, 2009.

Overige literatuur:

Edward Bizub, La Venise intérieure. Proust et la poétique de la traduction, Neuchâtel, la Baconnière, 1991.

Edward Bizub, ‘La reconnaissance proustienne. Déjà lu ou déjà vu’, Sjef Houppermans, Nell de Hullu, Manet van Montfrans, Sabine van Wesemael (red.), Marcel Proust Aujourdhui, Amsterdam/ New York, Rodopi, 2009, 125-139.

Dominique Mainguenau, Contre Saint Proust ou la fin de la littérature, Parijs, Belin, 2006.

Jacqueline Risset, Une certaine joie. Essai sur Proust, Parijs, Hermann Editeurs, 2009.

Dossier ‘Proust retrouvé’. Magazine littéraire, Afl. 497, april 2010, 44-89.

 

Correspondentie toont persoonlijkheid Perec

Correspondentie toont persoonlijkheid Perec: Jong en vol aspiraties

‘Cher, très cher, admirable et charmant ami…’. Correspondance, Georges Perec & Jacques Lederer. Parijs, Flammarion, 1997

‘Beste Jacques, ik heb helemaal geen zin om een dagboek te beginnen, maar eenvoudigweg om iets te schrijven. Dan maar een brief, dat is nog het makkelijkst, het meest ongedwongen (en bovendien ben je er dan tenminste zeker van dat je door iemand gelezen wordt)’. Georges Perec was negentien jaar oud toen hij dit op 15 februari 1956 aan zijn boezemvriend Jacques Lederer schreef, en hij kon uiteraard niet vermoeden hoe groot de groep lezers zou zijn die deze opmerking eenenveertig jaar na dato onder ogen zou krijgen.

De literaire nalatenschap van de in 1982 overleden Perec wordt met zorg beheerd. Sinds Perecs dood verschenen, behalve de laatste, onvoltooid gebleven roman, 53 jours (1989), ook een tiental bundels met gevarieerde teksten tijdschriftartikelen, lezingen, fragmenten uit manuscripten – en de complete werkboeken van zijn magnum opus La vie mode d’emploi. Echte ego-documenten ontbraken echter tot dusver en de tweehonderdtwintig brieven die nu door Jacques Lederer verzameld zijn en van een voorwoord voorzien, kunnen dan ook als een primeur worden beschouwd.

Perec en Lederer schreven elkaar in de politiek roerige periode tussen 1956 en 1961. Ze hadden elkaar leren kennen op de middelbare school, en daarna eendrachtig hun studietijd aan de Sorbonne benut om zoveel mogelijk bioscopen, jazzclubs en flipperlokalen te bezoeken. Het geld voor deze broodnodige aanvulling op de maar matig inspirerende colleges verdienden ze met enquêteren. De socioloog Jean Duvignaud, die het tweetal op de middelbare school les had gegeven en van hun literaire aspiraties op de hoogte was, introduceerde de vrienden in de linkse kringen rond de tijdschriften Les lettres nouvelles en Arguments. De dienstplicht maakte echter een einde aan dit ongebonden leven. Perec werd in januari 1958 opgeroepen en in Pau opgeleid tot parachutist; pas in december 1959 kon hij naar het burgerleven en naar zijn geliefde Parijs terugkeren. In juli 1958 moest ook Lederer in dienst. Hij had wat meer geluk dan zijn naar de provincie verbannen vriend en werd gestationeerd in Vincennes.

De meeste van de nu gepubliceerde brieven dateren uit de jaren die Perec en Lederer in de kazerne doorbrachten en ontlenen een deel van hun belang aan het tijdsbeeld dat eruit oprijst. De Algerijnse kwestie dreigde in het voorjaar van 1958 op een burgeroorlog uit te lopen en zorgde ook na de terugkeer van De Gaulle in de Franse politiek (in juni 1958) nog jarenlang voor een uiterst gespannen situatie. Perec en Lederer hadden niet alleen linkse sympathieën maar waren ook joods en kampten beiden met de verwerking van een moeizame jeugd.

Perecs vader sneuvelde aan het front in 1940, zijn moeder werd gedeporteerd en stierf in Auschwitz. Daar kwam ook de vader van Lederer om het leven. Het zal duidelijk zijn dat een dergelijk verleden geen vruchtbare voedingsbodem voor fervent patriottisme bood. Perec en Lederer hadden dan ook geen goed woord over voor het Franse nationalisme dat tijdens de Algerijnse kwestie soms virulente vormen aannam.

Toch voert in deze briefwisseling de weerzin tegen het politieke en militaire bedrijf niet de boventoon. Perec en Lederer zijn in de eerste plaats jong, vol van hun eigen aspiraties en problemen, en geven zich niet voortdurend rekenschap van de draagwijdte van de gebeurtenissen die ze van zo nabij meemaken. Het is bijvoorbeeld opmerkelijk hoe onnadrukkelijk Perec beschrijft dat zijn regiment in mei 1958 bijna betrokken raakt bij een coup van het leger ten gunste van De Gaulle, die deze coup overigens zelf op het laatste moment verijdelt. Perec schrijft dat hij, als er een burgeroorlog uitbreekt, zal deserteren, omdat hij liever als burger dan in uniform sterft. Drie dagen later echter meldt hij dat hij zich vol overgave heeft gestort in het werk van Stendhal en lijken De Gaulle en de putsch helemaal uit zijn blikveld verdwenen.

Naar aanleiding van het schokkende verslag La question dat de Algerijnse communistenleider Henri Alleg over de martelpraktijken van het Franse leger schreef, merkt hij in een brief van 7 maart 1958 op dat de lectuur van dit document hem er ‘bijna’ toe heeft verleid om zijn gebruikelijke afzijdigheid te laten varen. Vervolgens gaat hij zonder aarzeling over tot de orde van de dag en geeft hij een lange opsomming van alle boeken die hij gelezen heeft, ‘een beetje, helemaal, meerdere malen, met hartstocht, tot gek wordens toe’.

Zowel voor Lederer als voor Perec ligt het werkelijke strijdtoneel dus elders. Ze schrijven over hun literaire voorkeuren (Faulkner, Joyce, Kafka, Lowry, Thomas Mann, Melville, Stendhal, en Tolstoi), over muziek (Blakey, Davis, Gillespie, Monk) en over films (Duras, Malle, Resnais, Tati, Welles).

Ze tonen weinig waardering voor de eigentijdse Franse literatuur en dromen ervan om een nieuw, breed georiënteerd tijdschrift op te richten dat Les Temps modernes, het bastion van Sartre en Simone de Beauvoir, op zijn fundamenten zou doen schudden. Lederer kampt met depressies. Hij twijfelt aan zijn literaire gaven (hij zal uiteindelijk jazz-pianist worden), Perec die drie jaar jonger is, maar duidelijk de rol van mentor vervult spreekt zijn vriend moed in, steekt de draak met hun beider psychoanalytische beslommeringen, en vindt in zijn eigen ervaringen als parachutist een optimistisch beeld voor de manier waarop met onverwerkte jeugdervaringen afgerekend dient te worden: ‘Je moet je losrukken uit je ziekelijke obsessie met het verleden,’ zo schrijft hij op 3 mei 1958, ‘net zoals je uit de deur van een Nord 2000 springt en je in de ruimte laat vallen’.

Tussen de bedrijven door schrijft Perec de ene roman na de andere. Omdat al deze jeugdwerken (La Nuit, 1958, Gaspard, 1958, en Gaspard pas mort, 1959) ongepubliceerd zijn gebleven, en de manuscripten ervan door Perec per ongeluk (?) een keer bij het vuilnis zijn gezet, is deze correspondentie voor de liefhebber van Perecs werk buitengewoon belangwekkend. Zij biedt een blik op de wordingsgeschiedenis van thema’s, vertelstructuren en personages die in het latere werk zullen terugkeren. Daarnaast is het natuurlijk interessant om te zien uit welke ervaringen Perec de stof voor zijn eerste, wel gepubliceerde romans heeft geput. Les choses (1965) is de geschiedenis van een groep studievrienden die met enquêteren in hun levensonderhoud voorzien. Quel petit vélo au guidon chromé dans la cour? (1966), heeft als protagonist een aspirant-deserteur en speelt zich af tegen de achtergrond van de Algerijnse kwestie. Un homme qui dort (1977), ten slotte, verwijst naar een periode van diepe depressie in 1956/1957.

De laatste maar niet de geringste verdienste van deze briefwisseling is dat zij de lezer kennis laat maken met een Georges Perec van vlees en bloed. De in 1993 verschenen biografie van de Brit David Bellos, Georges Perec, une vie dans les mots, is – en eigenlijk geeft de titel dat ook al aan – meer de geschiedenis van een leven en een oeuvre dan een overtuigend portret van de figuur Perec. Uit de briefwisseling met Lederer, daarentegen, komt Perec heel duidelijk naar voren. Hij toont zich een aandachtig vriend en een gedreven schrijver, Hij is gevoelig, grappig, laconiek, nooit breedsprakig, afkerig van een overmaat aan introspectie en van grote woorden, kortom, zoals Lederer in de aanhef van een van zijn brieven schrijft, ‘un cher, très cher, admirable et charmant ami’.

Manet van Montfrans,  NRC Handelsblad, 30 mei 1997.

Van de ene bumper naar de andere. Het onvoorspelbare leven van Georges Perec

Van de ene bumper naar de andere. Het onvoorspelbare leven van Georges Perec

David Bellos: Georges Perec – A Life in Words. Londen, Uitg. Harvill, 1993;  Georges Perec: Une vie dans les mots. (vert. Françoise Cartano), Parijs, Ed. du Seuil, 1994.

Toen Georges Perec in 1982 op 47-jarige leeftijd overleed, was hij in Frankrijk vooral bekend als een duivelskunstenaar op het gebied van taalspelletjes en vertelstructuren. Nog vers in het geheugen lag de bekroning met de Prix Médicis van La vie mode d’emploi (1978), een roman bestaande uit honderden verhalen waarvan inhoud, volgorde en samenhang waren bepaald door een combinatie van een wiskundige figuur en de oplossing voor een schaakprobleem. Andere bekende vormexperimenten waren La disparition (1969), een roman van 300 bladzijden in de vorm van een e-lipogram, Le grand palindrome (1970), een ‘spiegel’-tekst (‘parterretrap’) van 500 woorden en Je me souviens (1978), een litanie van 480 losse herinneringen aan de jaren vijftig en zestig, stuk voor stuk ingeleid door de formule ‘Je me souviens’.

Met de publikatie van het autobiografische W ou le souvenir d’enfance (1975) werd al duidelijk dat er achter Perecs spel minder vrolijke preoccupaties schuil gingen, maar wat nu precies de achtergronden waren van de schrijver die zijn leven zo hardnekkig en consequent had besteed aan het optrekken van een ondoordringbaar bastion van vormexperimenten, wisten alleen intimi.

Hoewel de afgelopen jaren in allerlei deelpublikaties al een tip van de sluier werd opgelicht, is het verschijnen van de eerste grote biografie Georges Perec – A life in Words (waarvan nu ook een Franse vertaling is uitgekomen) toch een mijlpaal. De Engelse romanist David Bellos, die verschillende romans van Perec vertaalde, heeft nu de verhouding tussen het leven en het werk van Perec verder verhelderd.

Bellos heeft zijn onderzoek grondig uitgevoerd. Hij heeft niet alleen Perecs werk en vele brieven, manuscripten en aantekeningen gebruikt, hij heeft ook talloze vraaggesprekken gevoerd met familieleden, vrienden en uitgevers. Bellos is Perec overal ter wereld nagereisd – van de geboorteplaatsen van zijn joodse ouders, Lubartow en Warschau, tot Sarajevo, een van zijn vakantieoorden in de jaren vijftig, van zijn onderduikadressen tijdens de Tweede Wereldoorlog in Villard-de-Lans in de Vercors tot Brisbane, de plaats waar hij vlak voor zijn fatale ziekte zijn laatste lezingen als writer in residence hield.

Flipperkast

Het resultaat is een informatieve, levendig en goed geschreven levensgeschiedenis. Perec vergeleek zijn lot soms spottend met dat van een balletje in een flipperkast dat op onvoorspelbare wijze van de ene bumper naar de andere wordt gekegeld en onherroepelijk binnen enkele seconden in het zwarte gat valt waarin alle balletjes uiteindelijk tot rust komen. Aan die visie moeten de lotgevallen van zijn in de jaren twintig naar Frankrijk geëmigreerde Pools-joodse familie niet vreemd zijn. Bellos laat in zijn boek de vele misrekeningen zien, de toevalligheden, en de wrange ironie van de geschiedenis. De immigranten die in het vrije, verlichte Frankrijk een veilig toevluchtsoord tegen het anti-semitisme van hun geboorteland meenden te hebben gevonden, werden na 1939 wreed uit de droom geholpen. Perecs vader had bij de mobilisatie als vrijwilliger dienst genomen in de hoop de Franse nationaliteit te verwerven en sneuvelde op 16 juni 1940. Zijn moeder werd met andere verwanten op 11 februari 1943 naar Auschwitz gedeporteerd.

Schuldgevoel over dit lot, emotionele onzekerheid, en een onredelijke, maar begrijpelijke rancune tegen de welgestelde tak van zijn familie die hem naar de vrije zone haalde, maar zijn moeder in Parijs achterliet, zijn volgens Bellos van veel belang geweest voor de latere keuzes en gedragingen van Perec – zijn linkse stellingnames in de jaren vijftig, zijn obstinate weigering om zich via de gebruikelijke paden van universiteit of grande école toegang te verschaffen tot de intellectuele elite en zijn ambivalentie tegenover de opkomende welvaartsmaatschappij. Sommige van deze gedragingen deelt Perec met veel generatiegenoten, maar Bellos slaagt er toch in het belang van zijn specifieke jeugdervaringen aannemelijk te maken.

Perecs literaire ambities krijgen vorm in de laatste jaren van zijn middelbare schooltijd. In de daaropvolgende periode is hij stuurloos en vaak de wanhoop nabij. Zijn met de Prix Renaudot bekroonde debuut Les choses (1965), een kritische maar ook gefascineerde schildering van de welvaartsmaatschappij, maakt de dan 29-jarige schrijver in de ogen van de Franse kritiek tot een vroegrijp talent, maar voor Perec zelf is het de onwaarschijnlijke bekroning van elf jaar wanhopig geploeter en een verlammende angst om te mislukken. Bellos heeft een aantal verloren gewaande manuscripten uit deze periode weten te achterhalen die zijn verslag van de tot dusver betrekkelijk onbekende beginjaren van Perecs schrijverschap buitengewoon boeiend maken.

Dekmantels

Na Les choses zal Perec nog door een aantal diepe dalen gaan. Zijn plan om de geschiedenis van zijn familie en daarmee zijn eigen autobiografie te schrijven blokkeert hem volledig en zijn kennismaking met de vormexperimenten van de Oulipo, een door Queneau opgericht schrijversgezelschap, wordt van beslissende betekenis voor zijn ontwikkeling. De dwang van strenge zelfgekozen vormregels (de contrainte) bevrijdt Perec van zijn fixaties die daarna toch, als vanzelf, door de mazen van het net heen zullen slippen.

Bellos laat zien dat het schrijven bij Perec altijd autobiografisch is, ondanks de talloze ontsnappingspogingen, maskerades en dubbele dekmantels. Hij combineert de informatie over Perecs leven met wat hij als vertaler van zijn romans heeft ontdekt en weet zo de autobiografische herkomst van vele ‘fictieve’ episodes en gebeurtenissen te traceren.

Veel van die voorbeelden zijn slechts bevredigend voor lezers met speurneusneigingen. Interessanter zijn Bellos’ navorsingen die een verdraaiing van de ware toedracht van gebeurtenissen aan het licht brengen, zoals de passages over W ou le souvenir d’enfance. Bellos laat daarin zien hoe Perec de schaarse herinneringen aan zijn kindertijd, al of niet opzettelijk, heeft gecensureerd en verdraaid. Het gaat in W niet om het verleden zoals het was, maar om de rol die dat verleden in het heden van de schrijver speelt.

Bellos heeft een uitgesproken hypothese over de fundamentele problematiek in Perecs leven, maar ruimt ook een belangrijke plaats in voor de sociale context en het intellectuele klimaat waarin Perec zich ontwikkelt. In zijn schets van de verhouding tussen leven en werk toont Bellos zich terughoudend en subtiel en weet hij de valkuilen van simplificerende reducties te vermijden. Hij wordt nooit hagiografisch, maar heeft wel veel sympathie voor zijn personage, hij geeft talloze amusante voorbeelden van Perecs verbale inventiviteit en zijn alles relativerende zelfspot. Voor wie geïnteresseerd is in de achtergronden van Perecs werk, is de biografie van Bellos  verplichte lectuur.

 

Manet van Montfrans, NRC Handelsblad, 25 februari 1994

Winters Parijs in juli. Patrick Modiano en het terugkerend verleden

 

‘De omstandigheden en de omgeving doen er weinig toe. Op een dag word je overweldigd door gevoelens van spijt en leegte. Daarna ebben die gevoelens weer weg, zoals de zee na hoog tij, en verdwijnen. Maar ze komen onherroepelijk terug, in volle hevigheid… ‘

Zo luidt de slotpassage van Voyage de noces, de meest recente roman van Patrick Modiano, en een kernachtiger samenvatting van het grondthema van het werk van de nu vijfenveertigjarige schrijver is eigenlijk niet denkbaar.

De romans van Modiano beginnen daar waar andere romans eindigen. Als hij zijn personages introduceert, hebben ze al een verleden en is hun lot al beslist. Ze zijn in hun verwachtingen gefnuikt door een gemiste kans, een verkeerde beslissing, een fatale gebeurtenis. Spijt en schuldgevoelens wegen zo zwaar dat er van een nieuw begin geen sprake kan zijn. Modiano’s personages doen eigenlijk niet veel anders dan zichzelf overleven en worden daarbij gefascineerd gadegeslagen door een als verteller optredende ik-figuur die, terugblikkend, probeert na te gaan waarom en wanneer het leven van deze mensen fout is gelopen.

Soms is die verteller rechtstreeks betrokken geweest bij de gebeurtenissen die hij reconstrueert, zoals in het autobiografische Remise de peine dat met zijn herinneringen aan een jong overleden broer ongetwijfeld een van de sleutels tot Modiano’s zo karakteristieke thematiek bevat. Vaak ook kent de verteller het verleden dat hij probeert op te roepen niet uit eigen ervaring, maar slechts uit de verhalen van derden, zoals in Voyage de noces. In beide gevallen leiden zijn pogingen om de precieze toedracht van de gebeurtenissen en de drijfveren van de betrokkenen te achterhalen, slechts tot aarzelende hypotheses. Zijn geheugen schiet tekort, de getuigen zijn verdwenen of doen er het zwijgen toe. Wat rest, is het decor dat de verteller uit eigen ervaring kent of dat hij op het spoor komt door vergeelde foto’s, oude telefoonboeken en kranteknipsels steden, wijken, straten, huizen waar hij hardnekkig probeert de echo van het verleden op te vangen.

Traumatisch

In Voyage de noces keert Modiano terug naar het Frankrijk van de bezettingsjaren dat hij al eerder beschreef in de romans waarmee hij zijn reputatie vestigde, La Place de l’Etoile, La ronde de nuit en Les boulevards de ceinture. Terwijl hij in die eerste boeken op provocerende wijze getuigde van zijn Joodse afkomst en met name het Franse antisemitisme aan de kaak stelde, gebruikt Modiano in Voyage de noces de oorlog als symbool voor een traumatische ervaring waarvan de schade pas veel later duidelijk wordt.

Aan het begin van de jaren zestig ontmoet de verteller tijdens een lifttocht een Joods echtpaar dat zich van 1942 tot 1944 heeft schuilgehouden aan de Riviera, in Juan-les-Pins. Die ontmoeting leidt niet tot verder contact, maar de verteller komt de vrouw bij toeval nog een keer in Parijs tegen en kort daarop verneemt hij, als hij op doorreis in Milaan is, dat zij daar zelfmoord heeft gepleegd.

Pas jaren later, als hij zich zelf op een breekpunt in zijn leven bevindt, en zijn werk en familie ontvlucht heeft om rustig te kunnen nadenken, dringt de behoefte zich aan hem op om enige samenhang te brengen in de informatie die hij in de loop van de tijd verzameld heeft over dat echtpaar dat op een stralende zomerdag aan de Riviera zijn pad gekruist heeft en zich eigenlijk toen al, zo begrijpt hij in retrospectie, voor elke vorm van toekomstverwachting afgesloten had. Zijn eigen ongeluk maakt hem ontvankelijk voor hun geschiedenis en stukje bij beetje reconstrueert hij hun vlucht uit Parijs in het voorjaar van 1942, hun verblijf in een hotel in Juan-les-Pins waar zij tegenover lotgenoten voorgeven op huwelijksreis te zijn, en de periode waarin zij als huisbewaarders van een villa aan de kust, zonder enig contact met de buitenwereld, het einde van de oorlog afwachten. Het schuldgevoel over degene die zij in Parijs in de steek gelaten hebben, de angst om ontdekt te worden, en de eenzaamheid maken deze geprolongeerde huwelijksreis voor hen tot een nachtmerrie.

Met een minimum aan middelen roept Modiano het bedrieglijk idyllische decor van dit kleinschalige drama op. Na spertijd wekt de onverlichte besneeuwde place de l’Etoile herinneringen aan zorgeloze wintervakanties, net zoals op de stranden en rond de vissershaventjes van de Riviera de nagalm hangt van lange zonnige zomers. De straten van Juan-les-Pins zijn echter uitgestorven, de hotels leeg en hol en het langzaam wegstervende geluid van het paardekoetsje dat na een gerucht over razzia’s in de vrije zone de laatst overgebleven badgasten naar het station brengt, benadrukt het isolement van de achterblijvers. Deze worden de sleutelbewaarders van een schijnparadijs waar net als vroeger de zon warm en de zee blauw is, maar onschuld en geborgenheid niet langer bestaan.

Aanvaarding

Voor de verteller lost de reconstructie van het levensverhaal van deze twee mensen die zijn ouders zouden kunnen zijn en met wie hij zich steeds meer vereenzelvigt, niets op. Hoogstens helpt zijn excursie in het verleden hem zijn onvrede met zijn eigen leven duidelijker onder woorden te brengen en als uitdrukking van een onontkoombare wetmatigheid te accepteren. Toch laat Modiano zijn verteller tijdens zijn zwerftochten door Parijs, als hij op zoek is naar de plaatsen waar de geschiedenis van het echtpaar is begonnen, momenten van geluk kennen. Een geluk dat zich manifesteert als de grenzen van plaats en tijd vervagen, heden en verleden vervloeien en de seizoenen over elkaar heenschuiven. Op een stralende julidag waant de verteller zich zonder moeite in het verduisterde winterse Parijs van 1942, zijn tijdelijk onderkomen in een obscuur hotel doet hem de eerste gelukkige jaren van zijn eigen huwelijk opnieuw beleven, en gekleurd door zijn herinneringen aan de Middellandse Zee verandert de Champs Elysees met zijn parasols en rieten stoelen in een mondaine strandboulevard. Op dergelijke momenten triomfeert de verbeelding over het gebrek aan informatie, over de beperkingen van waarnemingsvermogen en geheugen, en negeert zij de wetten van de tijd.

Het is niet moeilijk om in dergelijke Proustiaanse momenten de triomf van de schrijver Modiano te herkennen. In Voyages de noces is hij er opnieuw in geslaagd om een verleden dat hij zelf niet gekend heeft, maar dat hem om voor de hand liggende redenen obsedeert, op overtuigende wijze op te roepen. Onnavolgbaar is daarbij de manier waarop hij in zijn sfeertekeningen frivoliteit en dreiging weet te combineren. Alsof je voor je ogen een vrolijke kleurenfoto ziet veranderen in een dramatisch belichte zwart-witopname.

Manet van Montfrans, NRC Handelsblad, 24 augustus 1990