Faux pas van Proust

Faux pas van Proust

Onlangs verscheen in de « Bibliothèque proustienne » bij de Éditions Garnier een nieuwe studie van  Proustspecialist Edward Bizub : Faux pas sur les pavés, Proust controversé suivi de Beckett et Quignard à contre-pied. Eerder schreef Bizub in La Venise intérieure et la poétique de la traduction (Genève 1991) over de rol die Prousts vertalingen van het werk van John Ruskin bij het ontstaan van de Recherche speelden. In Proust et le moi divisé (Genève 2006) houdt hij Prousts onderscheid tussen het ‘maatschappelijke’ en het ‘diepe ik’  tegen het licht van de ontwikkelingen binnen de Franse psychologie tussen 1874 en 1914. In zijn recente publicatie keert hij terug naar de struikeling van de verteller over het oneffen plaveisel van de binnenplaats van het Guermantes-hôtel. Die misstap roept de gewaarwording op die de verteller destijds, in gezelschap van zijn moeder, op twee ongelijke tegels in de doopkapel van de San Marco had ervaren, en luidt een reeks vergelijkbare spontane herinneringen in. In het slotdeel van de Recherche vormen deze herinneringen de opmaat voor het eindelijk hervinden van de ‘verloren tijd’ en daamee van het geloof van de verteller in zijn schrijversroeping. Bizub laat zien hoezeer de verschillende filosofische en psychoanalytische interpretaties (Beckett, Compagnon, Deleuze, Kristeva, Deleuze) van deze cruciale scène uiteenlopen. Ook onthult hij waarom Prousts opvatting van het ‘diepe ik’ geen genade heeft gevonden in de ogen van Freud. Dat Proust Freud niet gelezen heeft, mag zo langzamerhand wel als bekend verondersteld worden, maar dat het omgekeerde wel het geval is geweest, is tot dusverre onderbelicht gebleven.

Tussen portret en zelfportret. Marie Darrieussecq over Paula Modersohn-Becker

Hier zijn is heerlijk 

Het Musée d’art moderne van Parijs organiseerde in 2017 een grote overzichtstentoonstelling van het werk van de Duitse schilder Paula Modersohn-Becker (1876-1907). Tot dat moment was zij vrijwel niet bekend in Frankrijk. Slechts een van haar schilderijen was daar in 1978 te zien geweest, op de tentoonstelling Paris-Berlin in het Centre Pompidou. Om aan deze avant-gardistische kunstenares ook in Frankrijk en andere Europese landen de eer te geven die haar door haar vroege dood en misschien ook door de twintigste-eeuwse geschiedenis van Duitsland onthouden was gebleven, schreef Marie Darrieussecq een biografische schets, Être ici est une splendeur, Vie de Paula Modersohn Becker (P.O.L., Parijs 2016). (Vertaling van Mirjam de Veth, Hier zijn is heerlijk. Het leven van kunstschilder Paula Modersohn-Becker, De Arbeiderspers, Amsterdam 2017). Darrieussecq  schaart zich daarmee in een inmiddels talrijke groep schrijvers die hun verbeelding aan het anker van andermans leven leggen.

De titel Hiersein ist herrlich ontleende Darrieussecq  aan de Duineser Elegien van Rainer Maria Rilke, die nauw bevriend was  met Modersohn-Becker.  Een jaar na de onverwachte dood van Becker, op Allerheiligen en Allerzielen 1908, schrijft Rilke voor haar zijn Requiem für eine Freundin. Hij doelt in de hier geciteerde passage op een van Beckers  zelfportretten uit mei 1906:

Want dat begreep je: de volle pracht van vruchten.

[…]

En uiteindelijk zag je jezelf als een vrucht

Ontdeed je van  je kleren, zette jezelf

voor de spiegel neer, ging naar binnen

behalve je blik; die bleef ervóór, groots

en zei niet: dat ben ik; nee: dit is. P1070613

Becker was bezeten van haar kunst maar kon er niet van leven, het verlangen naar een eigen identiteit als kunstenaar, waar Rilke in deze verzen naar verwijst, botste met de financiële afhankelijkheid van haar echtgenoot en leidde tot  haar voortijdige dood in het kraambed.

Manet van Montfrans, Tussen portret en zelfportret. Marie Darrieussecq over Paula Modersohn-Becker, In DNBG/Armada, jaargang 19, nummer 71, februari – maart 2020, 11-13.

PDF ( voor abonnees):  https://www.nederlandseboekengids.com/2020-1-27-januari-2020/

De schrijver en de componist

proust[1]

De schrijver en de componist

Van de correspondentie die Marcel Proust onderhield met de componist en pianist Reynaldo Hahn, kennen wij alleen Prousts kant, de brieven van Hahn zijn zo niet vernietigd dan toch wel tot op heden onvindbaar.[1] Proust maakte zijn vriend deelgenoot van zijn gevoelens, zijn belevenissen in het mondaine leven, zijn opvattingen op het gebied van de kunst, zijn vorderingen bij het schrijven van Jean Santeuil en later de Recherche. Naar de inhoud van Hahns brieven kunnen we echter slechts gissen.

Reynaldo Hahn
Reynaldo Hahn

De verzameling artikelen die in 2018 onder de titel Marcel Proust et Reynaldo Hahn. Une création à quatre mains bij Classiques Garnier verscheen, voorziet gedeeltelijk in deze lacune.[2] De drie auteurs, Philippe Blay en Jean-Christophe Branger, beiden musicoloog, en de Franse Proustspecialist Luc Fraisse, belichten in een dubbelportret de vruchtbare wisselwerking tussen de twee kunstenaars, die na een korte, gepassioneerde liefdesrelatie tussen 1894 en 1896 levenslang een hechte vriendschap onderhielden. Ze plaatsen Hahn in de context van de muziekwereld van de belle époque, en laten zien hoezeer de componist aanwezig is in het werk van Proust en welke rol Proust op zijn beurt speelt in de geschriften van Hahn. Daarvoor putten ze uit Hahns correspondentie met Jules Massenet, zijn leermeester op het conservatorium van Parijs, zijn conservatoriumvriend, de pianist Édouard Risler, en Madeleine en Suzette Lemaire, in wier salon Proust en Hahn elkaar in mei 1894 ontmoetten. Andere bronnen zijn drie latere teksten van Hahn – Du chant (1920), La grande Sarah : souvenirs (1930), Notes : Journal d’un musicien (1933) – en de documenten die zijn erfgenamen ter inzage hebben gegeven. En uiteraard ook het oeuvre van Proust. Toen hij in 1896 werkte aan Jean Santeuil, schreef Proust aan Hahn: ‘Ik wil dat je er altijd in aanwezig bent, maar dan als een god in vermomming die door geen sterveling herkend wordt’ (Corr. t. II, 52). En zo zal Hahn ook in de Recherche figureren, onzichtbaar maar ondanks de subtiliteit van de toespelingen herkenbaar. Zeker na de lectuur van de grondig gedocumenteerde bijdragen in deze fraai uitgegeven beschouwingen. Voor de hele bespreking, zie marcelproust.nl/dutch/Publicaties/Publ_Bulletin.html

[1] Marcel Proust, Lettres à Reynaldo Hahn, Édition de Philippe Kolb,  Préface Emmanuel Berl, Parijs, Gallimard, coll. Blanche, 1956. Opgenomen in Marcel Proust, Correspondance, éd. Philippe Kolb, Paris, Plon, 1970-1993.

[2] Marcel Proust et Reynaldo Hahn. Une création à quatre mains. Par Philippe Blay, Jean-Christophe Branger et Luc Fraisse. Paris, Classiques Garnier, « Bibliothèque proustienne no 21 », 2018, 229 p.

Bulletin Marcel Proust Vereniging 2019

 Bulletin van de Marcel Proust Vereniging, nr 9. De Boekdrukker 2019, 84 p.(red. Wouter van Diepen en Manet van Montfrans)

Bulletin nummer 9 omslagOp 10 december 1919 werd de Prix Goncourt uitgereikt aan Proust voor zijn Jeunes filles en fleurs. Dat niet Roland Dorgelès de prijs won met zijn loopgravenroman Les Croix de bois maar Proust met het tweede deel van zijn romancyclus over een lang vervlogen tijd, veroorzaakte de nodige ophef. Hoezeer zij het met de uitverkiezing van Proust aan het rechte eind had, kon de toenmalige jury niet vermoeden. Honderd jaar later wordt de Recherche nog steeds gelezen, opnieuw vertaald en opnieuw uitgegeven.

Daarnaast putten ook jongere generaties auteurs weer inspiratie uit dit fabelachtige hoogtepunt van de twintigste-eeuwse literatuur. Proust forever zoals de titel van een van de bijdragen aan dit Bulletin luidt. In Nederland verschenen in het jubileumjaar 2019 alle delen van de Recherche opnieuw bij de Bezige Bij, met daarin een nieuwe, geannoteerde vertaling van Les jeunes filles en fleurs van Désirée Schyns en Philippe Noble. Met hun artikel over de dilemma’s waarvoor zij zich bij hun vertaling à quatre mains gesteld zagen, opent dit Bulletin. Uit de bespreking van twee eveneens recente studies blijkt dat er zowel voor de beginnende als de doorgewinterde Proustlezer ook goed leesbare Nederlandstalige gebruiksaanwijzingen bij de Recherche voorhanden zijn. En voor wie geïnteresseerd is in de talrijke secondaire personages levert de zoektocht door de Recherche naar de ogenschijnlijk onbetekenende Théodore een verrassende ontknoping op.

Onder de titel Le mystérieux correspondant et autres nouvelles inédites verscheen
in oktober 2019 een verzameling nooit eerder uitgegeven novelles die Proust bestemde voor Les plaisirs et les jours (1895) maar er uiteindelijk niet in opnam. Uit de in dit Bulletin besproken bundel ‘Marcel Proust et Reynaldo Hahn’, samengesteld door Luc Fraisse in samenwerking met twee musicologen, wordt al veel duidelijk over de context waarin Proust deze novelles heeft geschreven. Maar Le Mystérieux correspondant zelf wil de redactie, voor één keer in de rol van Sheherazade, als cliffhanger gebruiken. Het volgende nummer van dit Bulletin zal zeker een bespreking wijden aan deze recent uit de archieven opgedoken teksten.

Georges Perec, een gebruiksaanwijzing

Georges Perec, een gebruiksaanwijzing 9200000108613992

Presentatie op 3 october 2019, Spui25, van herziene en uitgebreide herdruk van Georges Perec, een gebruiksaanwijzing (2003).  Met een nieuw hoofdstuk over ‘het ondergewone’, meer details over de lipogramteksten  en Lieux ,  analyses van Tentative d’épuisement d’un lieu parisien, van Je me souviens, het dromenboek, en uitbreiding van het hoofdstuk over Het leven een gebruiksaanwijzing.  

Ook wordt de heruitgave van W of de jeugdherinnering in de vertaling van Edu Borger gepresenteerd. Sprekers zijn de essayist Cyrille Offermans, ruimtelijk ontwerper Frans Bevers, schrijfster Radna Fabias en Manet van Montfrans.

Sanne Vanderbruggen van toneelgroep BOG leest een passage voor uit Een man die slaapt.

Spui25, Spui 25-27, 1012 VX Amsterdam

17.00 -19.30 uur

aanmelden via website Spui25

Onuitgegeven werk van Proust

In Le monde des livres van 23 augustus 2019:

Op 9 oktober 2019 verschijnen bij de Editions de Fallois acht niet eerder uitgegeven novelles van Proust: Le mystérieux correspondant et autres nouvelles inédites, édité par Luc Fraisse. Bernard de Fallois (1926-2018) bezorgde in de jaren vijftig twee belangrijke teksten van Proust, Jean Santeuil, en Contre Sainte-Beuve. In zijn testament vermaakte hij zeven archiefdozen met Proust-materiaal aan de Bibliothèque nationale française. Daarin bevonden zich de op een na niet eerder uitgegeven verhalen. Het zijn de vruchten van een nooit voltooid proefschrift waarvan een gedeelte, Proust avant Proust, dit jaar al bij Les belles Lettres is gepubliceerd. Waarom heeft Proust deze verhalen niet opgenomen in Les plaisirs et les jours (1896)? En waarom heeft De Falllois nooit van hun bestaan gerept?

Proust zou deze verhalen, die als onderwerp de homoseksualiteit hebben en die hij geschreven had ten tijde van zijn verhouding met Reynaldo Hahn, niet hebben willen publiceren. De uitgave ervan zou Bernard de Fallois, wiens bemoeienissen met het vroege werk van Proust geen genade konden vinden in de ogen van de toenmalige academische Proust-specialisten, gedwongen hebben hen opnieuw te benaderen.  We horen er ongetwijfeld nog meer over.

Dogvilles: Jean Rolin sur les traces des chiens errants

Jean Rolin: Un chien mort après lui

Une première étude de La Clôture de Jean Rolin m’avait conduite à m’introduire avec le romancier dans les zones blanches situées entre le périphérique et le boulevard Ney à Paris, à la recherche des non-lieux de la « surmodernité » définis par Augé. Dans le présent article, je poursuis mes investigations en compagnie du même auteur qui, dans un texte entre reportage et récit de voyage intitulé Un chien mort après lui (2009), emmène le lecteur dans les endroits les plus déshérités de la planète où sévissent les conséquences de guerres, d’épidémies et de pauvreté endémique. Au milieu de la désolation, aux côtés d’hommes privés du strict nécessaire, vivent d’agressifs chiens « féraux », animaux domestiqués autrefois et retournés à la vie sauvage. J’analyse le motif allégorique du chien errant que Jean Rolin exploite et situe dans l’inhabitable pour mieux mettre en évidence les « dégâts causés par la folie des hommes ». Cependant, cette déshumanisation est relativisée par une mise en perspective diachronique des catastrophes et surtout, perd de sa virulence en laissant un espace à une réhumanisation qui s’opère à travers le style sobre de l’écrivain et son empathie pour les êtres.

Manet van Montfrans, Dogvilles: Jean Rolin sur les traces des chiens errants. In S. Freyermuth, J.-F.P. Bonnot & T. Obergöker (Eds.),  — Ville infectée, ville déshumanisée: reconstructions littéraires françaises et francophones des espaces sociopolitiques, historiques et scientifiques de l’extrême contemporain —  Comparatisme et société, 29, (pp. 139-152). Bruxelles: PIE Peter Lang, 2014. 

rolin 2014 S36BW-215033014280.

Pacifism and the European Idea: War and Inner Conflict in the Work of Leon Werth

Pacifism and the European Idea: War and Inner Conflict in the Work of Leon Werth

Since the mid~1980s, interest in the First World War – in historiography, literature and film – has grown considerably in Western Europe. It has been sparked by a number of factors, including on the one hand German unification, the disintegration of the Soviet Union and the final demise of communism, and on the other the striking symmetry between the violent events that marked the beginning and end of the twentieth century. Sarajevo 1914 – Kosovo 1999: the circle would seem to be complete. In France the international developments caused by the changes in the Eastern bloc coincided with a crisis of an entirely different nature. Over the 1970s and 1980s the French saw the cultural and social edifice that had been built up during the Third Republic collapse like a house of cards. The agricultural reforms of the 1950s and 1960s and the migration of rural youth to the cities led to further depopulation of the countryside. Concepts such as la France profonde, la douce France and la France éternelle suddenly seemed robbed of their content. Concerned, the French began to look back with nostalgia and anxiety on a past that most adults could remember from their childhood, but that was now rapidly disappearing.

In the field of literature this past is examined by postwar authors such as Pierre Bergounioux (b. 1949) and Jean Rouaud (b. 1952, Prix Goncourt 1990). In their novels they look at their families’ history, and in doing so chart the breakdown of the rural and provincial society of la France profonde. Both see this breakdown as having begun with the First World Warl. Their work ties in with a thematic tendency in the historiography of the First World War, which was reinforced by the establishment of the Centre de recherche de l’historial de la Grande Guerre de Peronne in 1989. The centre unites historians studying the cultural aspects of the armed conflict during and after the 1914-18 period. Their approach focuses on the experience of violence on a mass scale, the arguments used to justify this violence and the consequences of the mourning into which the European countries were plunged by the First World War. Other indications of the ’topicality’ of la Grande Guerre are films such as La Vie et rien d’autre (1988) and Capitaine Conan (1995) by Bertrand Tavernier,  the publication of war diaries and other ego-documents and the rediscovery of forgotten authors. In 1997, a carefully annotated edition of the notes and letters written during the First World War by one of the founders of the Annales, Marc Bloch, was published under the title Faits de guerre. The anniversary year of 1998 saw the publication of Paroles de Poilus. Lettres et camets du front (1914-1918), a collection of letters and diaries (Gueno and Laplume 1998). The edition of 300,000 copies equalled the success booked by Henri Barbusse with Le Feu, journal d’une escouade (Prix Goncourt 1916). in the 1990s, the obscure work of the writer and journalist Leon Werth (1878-1955) was largely republished by Viviane Hamy, a small Parisian publishing firm. It received enthusiastic reviews in the dailies and weeklies. In his overview of the intellectual and literary response to the catastrophe of the First World War, John Cruickshank typified the autobiographical Clavel soldat (1919), based on Werth’s experiences in the trenches, as ’the most unswervingly pacifist novel written under the immediate pressure of the events’ (Cruickshank 1982, 104). Cruickshank regarded the anti-war message of this novel as much more uncompromising than that of Barbusse’s Le Feu, widely regarded as the bible of pacifist authors between the wars or also, less kindly, as ’the breviary of defeatism’ (Rieuneau 1974, 77). If we define pacifism very generally as the belief that all wars are wrong and that conflicts should be soived by negotiation, then this belief may be considered as one of the enduring, albeit frail, legacies of the First World War and as a cornerstone of the European idea ever since. In this chapter, the writings of Leon Werth are considered in terms of a window on his time and are drawn upon to illustrate some of the intricacies of pacifism during and after the First World War.

Link: 22605_on_Werth_Montfrans_2002

Citation for published version (APA): van Montfrans, M. (2002). ‘Pacifism and the European Idea: War and Inner Conflict in the Work of Léon Werth’. In M. Spiering, & M. Wintle (editors), Ideas of Europe since 1914, The legacy of the First World War . Basingstoke/New York: Palgrave Mac Millan, (p.160-177).

Autobiografische verdichtsels van Alain Robbe-Grillet

Les derniers jours de Corinthe _270731479XDoodsangst in een spookspiegel: Autobiografische verdichtsels van Robbe-Grillet

In Les derniers jours de Corinthe (Minuit, 1994) vervolgt Alain Robbe-Grillet het verhaal van zijn leven. Het is het laatste deel van het autobiografische drieluik Romanesques van de in 1922 geboren schrijver. In de eerste twee delen, Le miroir qui revient (1985) en Angélique ou l’enchantement (1988) beschreef hij zijn jeugd tijdens het Interbellum. Les derniers jours de Corinthe heeft Robbe-Grillet gewijd aan de periode na de Tweede Wereldoorlog waarin de geschiedenis van zijn leven grotendeels samenvalt met de ontwikkeling van zijn schrijverschap.

In 1955 verruilt Robbe-Grillet zijn aanstelling als landbouwkundig ingenieur bij het Institut des Fruits et Agrumes voor een baan als lector bij de Editions de Minuit. In 1953 was zijn debuutroman Les gommes al bij Minuit verschenen en na de publikatie van Le voyeur (1955) en La jalousie (1957), ontpopt hij zich in een aantal polemische artikelen tot de woordvoerder van de andere, eveneens onder auspicien van Minuit opererende Nouveau-Romanschrijvers. Na deze rumoerige beginperiode van strijd met de gevestigde literaire kritiek die in alle toonaarden haar afkeuring over de ‘kille’ vormexperimenten van de Nouveau Roman kenbaar maakt, gaat Robbe-Grillet rustig door op de ingeslagen weg. Hij publiceert een aantal romans waarin hij de traditionele vertelprincipes zo mogelijk nog meer geweld aandoet dan in zijn eerste werk; hij regisseert een achttal films, onderhoudt een vruchtbare samenwerking met beeldende kunstenaars als Rauschenberg en Delvaux, en verdeelt vanaf het eind van de jaren zeventig zijn tijd tussen Frankrijk en Amerika waar hij als literatuurdocent in New York en Saint Louis een actieve bijdrage levert aan het begrip voor de Franse letterkunde in het algemeen en zijn eigen werk in het bijzonder.

De herinneringen aan deze gebeurtenissen en ervaringen vormen echter het minst interessantste deel van Les derniers jours de Corinthe. De schrijver, die op gezette tijden lucht geeft aan zijn onbehagen over de onbeduidendheid van zijn eigen anekdotes, is de eerste om zijn lezer dit afkeurend oordeel te suggereren. Veel substantiëler, intrigerender en bovendien prachtig geschreven zijn de fragmenten van een parallelle geschiedenis waarmee hij deze herinneringen stelselmatig afwisselt en waaraan elke pretentie van waarheidsgetrouwheid vreemd is. Net zoals in de eerste twee delen van zijn Romanesques geeft Robbe-Grillet in Les derniers jours de Corinthe zijn verbeelding ruim baan en trekt hij zich weinig aan van de conventies van de traditionele autobiografie. ‘De omweg van de fictie is uiteindelijk veel persoonlijker dan de zogenaamde oprechte bekentenis’, schreef hij al in de openingspassage van Le miroir qui revient, om vervolgens consequent de hoofdrol in zijn eigen levensverhaal af te staan aan een raadselachtige dubbelganger, een man die zijn vader het leven zou hebben gered tijdens de Eerste Wereldoorlog en wiens identiteit voor Robbe-Grillet een bron is van eindeloze, vaak tegenstrijdige speculaties: graaf Henri de Corinthe.

Bretonse  kust

Corinthe vervult in Robbe-Grillets autobiografie de rol van de zandkorrel in de oester. De verteller wiens verbeelding gestimuleerd wordt door deze geheimzinnige figuur waar hij bijna niets van af weet, kapselt de Bretonse aristocraat Corinthe in een steeds aanwassende reeks verhalen in.

Voortdurend terugkerende elementen in deze verhalen zijn Corinthes heldhaftige wapenfeiten in de strijd tegen de Duitsers tijdens de beide wereldoorlogen, zijn extreem-rechtse sympathieen, en zijn sado-erotische preoccupaties. Die rechtse sympathieën kent Robbe-Grillet van zijn ouders die fervente aanhangers van Charles Maurras waren; de sado-erotische obsessies die hij Corinthe toeschrijft, kleuren van meet af aan zijn eigen romans. Robbe-Grillet geeft Corinthe echter ook een andere, minder persoonlijke achtergrond, en verrijkt deze verdichting van zijn eigen levensverhaal met een mythische dimensie. Al in Le miroir qui revient vervlecht hij Corinthes geschiedenis met een Bretonse legende en laat hij hem op een van zijn nachtelijke paardrijtochten langs de kust in de branding een spiegel vinden van waaruit het bleke gelaat van zijn in Zuid-Amerika verdronken geliefde, Marie-Ange, hem met een raadselachtige glimlach aanstaart. Het merkwaardige stigma dat Corinthes hals markeert, twee tandafdrukken, werpt bovendien over zijn geschiedenis de vampierachtige schaduw van Goethes Bruid van Korinthe.

Terwijl hij in Angelique ou l’enchantement de rol van deze klassiek fatale vrouwenfiguur – Marie-Ange, Angélique, Marie-Anne – nader uitwerkt, keert de schrijver in Les derniers jours de Corinthe terug naar het leven van zijn dubbelganger Corinthe en belicht hij het begin en de uiteindelijke ontknoping van diens noodlottige verbintenis. Corinthes ontmoeting met de mooie maar verderfelijke Marie-Ange vindt plaats in Brazilië vlak na de Tweede Wereldoorlog en verloopt geheel volgens het sado-erotische scenario waar Robbe-Grillet een patent op lijkt te hebben. De lezer die al eerder over Corinthes schouder in de spookspiegel heeft gekeken, weet hoe het met deze Marie-Ange afloopt, maar ook dat Corinthe nog niet van haar af is. En inderdaad wordt, vele jaren later, de rekening vereffend. De inmiddels bejaarde Corinthe heeft zich teruggetrokken in een vesting aan de Bretonse kust om aan zijn memoires te werken. Onder de schaarse meubelstukken in het vertrek bevindt zich uiteraard de spiegel die hij ooit in de branding heeft gevonden. Wanneer Corinthe op een avond voor de tweede keer in zijn leven in het verweerde glas de dwingende blik van zijn geliefde gewaar wordt, weet hij dat zijn laatste uur geslagen heeft en zet hij gedwee zijn handtekening onder zijn daarmee definitief onvoltooide werk.

Met deze scene besluit Robbe-Grillet het derde deel van zijn Romanesques. Het is een treffende samenvatting van alle obsessies die door zijn autobiografie spoken – morbide erotiek, agressie en doodsangst – en waartegen hij zich, inventief en vaak lichtvoetig, met zijn pen verweert. ‘Ik schrijf opdat de demonen die mij ’s nachts het leven zuur maken, mij niet ook overdag nog lastig vallen’, zei Robbe-Grillet al in Le miroir qui revient, wel wetend dat het einde van zijn alter ego, Corinthe, ook hem wacht. De demonen hebben onherroepelijk het laatste woord.

Heeft de Nouveau-Romanschrijver Robbe-Grillet met deze Romanesques nu ook de grondslag gelegd voor een ‘nouvelle autobiographie’? Zeker is dat hij geen spaan heel laat van de grondregels van het genre: uitgaande van de overtuiging dat het geheugen onbetrouwbaar en elke reconstructie van het verleden per definitie willekeurig is, maakt hij van de nood een deugd en fantaseert hij er lustig op los. De talrijke scenes van Romanesques waarin de personages niet zichzelf, maar het beeld van een ander in de spiegel ontwaren, verwijzen naar de door de auteur met veel plezier gezaaide twijfel omtrent de overeenkomst tussen zijn echte en zijn autobiografische ik en naar zijn onwil om de verschillende afsplitsingen van dit papieren ik – Corinthe maar ook de vrouwenfiguur Marie-Ange – onder een alles verklarende noemer te brengen. In dit spel toont Robbe-Grillet zich onderhoudend, amusant, maar ook afstandelijk en kil. Zijn Romanesques zetten je aan het denken, maar je bent als lezer geen moment bang dat de demonen die door Robbe-Grillet in zijn werk worden opgevoerd, ook werkelijk uit de band zullen springen.

Manet van Montfrans NRC Handelsblad, 20 mei 1994