Marcel Proust was van mening dat de studie van het leven van een schrijver/ kunstenaar niets bijdraagt aan het begrip van diens werk. Een herlezing van zijn eigen werk in het licht van de Franse empirische psychologie lijkt echter het tegendeel te bewijzen.
‘Een boek is het product van een ander ik dan we tonen in onze gewoontes, in het maatschappelijk verkeer, in onze hebbelijkheden.’ Zo luidt de vaak geciteerde stelling in Prousts beschouwing over de negentiende-eeuwse schrijver en criticus Sainte-Beuve. In 1908-1909 schreef Proust een reeks essayistische en verhalende schetsen die de opmaat zouden worden voor zijn grote romancyclus A la recherche du temps perdu. Zijn kritische opstel over Sainte-Beuve maakte hiervan deel uit. Sainte-Beuve volgde in zijn literatuurbesprekingen de stelregel dat, om inzicht te krijgen in het werk van een schrijver en in de aard van zijn genie, je je eerst uitvoerig in zijn biografie moest verdiepen. Proust daarentegen was van mening dat de studie van het leven van een schrijver-kunstenaar niets bijdraagt aan het begrip van zijn werk. Wezenlijk is, volgens hem, slechts het ‘diepe ik’, het onzichtbare en mysterieuze wezen dat de kunstenaar in zich draagt en dat in zijn werk tot uitdrukking komt. ‘Sainte-Beuves werk graaft niet diep’, luidde het oordeel van Proust en aan grond voor zijn kritiek ontbrak het hem niet. Stendhal, Flaubert, Nerval en Baudelaire: ze werden allemaal door Sainte-Beuve miskend.
Verschillende selecties van de fragmenten uit 1908-1909 werden onder de titel Contre Sainte-Beuve gepubliceerd, lang na de dood van Proust in 1922. De eerste uitgave dateert uit 1954, de tweede uit 1971. In 2009 bezorgde het vertalerstrio Marjan Hof een Nederlandstalige selectie. Prousts onderscheid tussen het ‘maatschappelijke ik’ en het ‘diepe ik’ werd vooral in de jaren zestig en zeventig in Frankrijk met veel instemming ontvangen. De toen gangbare tekstbenaderingen die onder de verzamelnaam la Nouvelle Critique bekend zijn geworden, waren weliswaar zeer uiteenlopend van aard — thematische analyses, marxistische sociokritiek, psychokritiek, structuralisme — maar vonden elkaar in hun gemeenschappelijke afwijzing van de traditionele literatuurgeschiedenis. Het verzet van Proust tegen de l’homme et l’oeuvre-methode kwam maar al te goed van pas om die afwijzing kracht bij te zetten.
Ook binnen de Recherche vinden we het onderscheid tussen een ‘maatschappelijk ik’ en een ‘diep ik’. Degene die met ‘ik’ wordt aangeduid, is het maatschappelijke ik dat zijn tijd ‘verdoet’ met hopeloze liefdes, mondaine genoegens en overpeinzingen over een gemankeerd schrijverschap. Het is ook degene die dit leven achteraf vertelt en analyseert. Aan het slot van de roman wordt dit onderscheid opgeheven, de protagonist ontdekt eindelijk ‘zijn diepe ik’, waarvan hij in de loop van zijn leven zo nu en dan, in de vorm van toevallige (‘onwillekeurige’) herinneringen, slechts onbegrepen glimpen heeft opgevangen; hij valt samen met de verteller, en wordt de auteur van zijn eigen geschiedenis of staat op het punt dat te worden.
Op zoek naar het ‘diepe ik’
De vraag wat Proust nu precies verstond onder ‘le moi profond’, het ‘diepe ik’ dat hij ook wel het ‘andere ik’ of aan het slot van de Recherche ‘het ware ik’ noemt, heeft door de jaren heen talrijke onderzoekers beziggehouden. In eerste instantie ging daarbij de aandacht vooral uit naar de verhouding tussen de auteur en de hoofdpersoon, en binnen de roman naar de verhouding tussen de hoofdpersoon en de verteller. Pionier op dit gebied was Leo Spitzer (1928). Het terrein dat hij ontsloot, zou verder geëxploreerd worden door onder anderen Sem Dresden ( 1941, 1979), Jean Rousset (1966), en Gérard Genette (1969). In de jaren tachtig zochten Franse filosofen als Anne Henry (1981) en Vincent Descombes (1987) de oorsprong van Prousts ‘moi profond’ in het subjectbegrip van het Duitse idealisme. En verder zijn er natuurlijk de talrijke freudiaanse interpretaties van de Recherche, waaronder de studies van Jean-Louis Baudry (1984), Julia Kristeva (1987, 1994), en Malcolm Bowie (1987).
De uit Amerika afkomstige en aan de universiteit van Genève verbonden literatuurwetenschapper Edward Bizub sloeg echter bij zijn recente onderzoek naar de herkomst van ‘het diepe ik’ en de inhoud van dit begrip in de Recherche een nog nauwelijks betreden pad in. Bizub, die eerder een studie publiceerde over Proust en Ruskin (La Venise intérieure, 1991), houdt de overbekende formule uit Contre Sainte-Beuve tegen het licht van de ontwikkelingen binnen de Franse psychologie tussen 1874 en 1914. Hij toont op overtuigende wijze aan dat Proust een grondige kennis had van deze ontwikkelingen en hieruit uitgebreid putte bij het schrijven van zijn romancyclus. Bizub overschrijdt daarbij onvervaard de vaak zo angstvallig en dwingend gerespecteerde scheidslijn tussen leven en werk en gaat uitvoerig in op de biografie van Proust, in het bijzonder op zijn intellectuele vorming.
Proust kende de medische wereld van binnenuit. Zijn vader, Adrien Proust, was arts, schreef talrijke wetenschappelijke artikelen en was een gerespecteerd lid van de Académie de Médecine. In 1885 werd hij benoemd tot hoogleraar in de ‘Hygiène’ aan de medische faculteit van de Sorbonne. Prousts twee jaar jongere broer, Robert, trad in de voetsporen van zijn vader: hij was een bekwaam chirurg en deed onder meer onderzoek naar radiotherapie in samenwerking met Pierre en Marie Curie. Zelf had Proust talrijke problemen met zijn gezondheid, waardoor hij als patiënt veelvuldig met telkens andere medici (liefst geen familie) te maken had. Een van de vele plannen die hij koesterde was dan ook een roman te schrijven over de geneeskunst en haar beoefenaars. Minder algemeen bekend is dat Proust tijdens zijn studie filosofie aan de Sorbonne in de jaren 1890 in contact kwam met de empirische psychologie, die toen juist in opkomst was en waarvoor in 1888 aan het Collège de France een leerstoel was ingesteld. De eerste hoogleraar, Théodule Ribot, schreef een studie over geheugenstoornissen, Les maladies de la mémoire (1881), waarvan in 1900 de dertiende editie verscheen. Proust liep college bij de filosoof Paul Janet en de psycholoog Victor Egger. Deze laatste interesseerde zich voor de slaap en de gewoonte, twee bij uitstek Proustiaanse thema’s. Het onderwerp van Prousts licence-examen in 1895 luidde: ‘Unité et diversité du moi’. Kennelijk was het debat over een meervoudig ik collegestof. Voorts onderwierp Proust zich begin 1906, kort na het overlijden van zijn moeder, gedurende enkele weken aan een psychotherapeutische behandeling in Boulogne-sur-Seine, bij de zenuwarts Paul Sollier, auteur van Les troubles de la mémoire (1892), Le problème de la mémoire (1900) en L’hystérie et son traitement (1901).
Proust en Freud kenden elkaar niet persoonlijk en hebben elkaars werk ook niet gelezen. Toch vertonen hun ideeën op bepaalde punten sterke overeenkomsten en dat is minder toevallig dan men soms aanneemt. Freud deed van oktober 1885 tot februari 1886 onderzoek in het psychologisch laboratorium van het Hôpital de la Salpêtrière in Parijs, dat onder leiding van de neuroloog Jean Martin Charcot stond. Charcot (1825-1893) hield zich in die jaren voornamelijk bezig met hysterie en hypnose. Freud beschouwde hem als zijn grote leermeester en zou een tweetal studies van hem in het Duits vertalen. In de Studien über Hysterie, die hij in 1895 samen met Josef Breuer publiceerde, schrijft Freud hoeveel hij bij zijn ontdekking van het on(der)bewuste verschuldigd is aan de observaties en analyses van Charcot en zijn naaste collega’s — Pierre Janet, die Ribot in 1902 zou opvolgen als hoogleraar aan het Collège de France, en Alfred Binet, die in zijn studie Les altérations de la personnalite (1892) een aantal eerder gepubliceerde gevalsstudies van persoonlijkheidsstoornissen samenvatte.
Dat ook Adrien Proust behoorde tot de kring van artsen-psychologen rond Charcot, maakt van hem een van de verbindende schakels tussen zijn zoon Marcel en Freud. Beiden blijken uit dezelfde wetenschappelijke Franse bronnen te hebben geput. Bronnen die door de grote vlucht van de psychoanalyse in de Proust-exegese nagenoeg over het hoofd zijn gezien en die ook bij psychologen lange tijd op de achtergrond zijn geraakt. Maar Bizub toont aan dat, willen we Prousts theorieën over het ‘diepe ik’ en de werking van het geheugen beter begrijpen, een aandachtige lectuur van deze studies zeer verhelderend werkt. Hij slaat daarmee een brug tussen de talrijke werken die gewijd zijn aan het medisch universum in de Recherche en de interpretaties die de roman vanuit de psychoanalyse belichten.
De ontdekking van de meervoudige persoonlijkheid
Het eerste deel van Bizubs studie beslaat de periode 1874-1892 en gaat uitvoerig in op een aantal opzienbarende beschrijvingen van het verschijnsel van de meervoudige persoonlijkheid en van geheugenstoornissen. Het tweede deel, dat nog fascinerender is, behandelt de periode tussen 1892 en 1914 waarin een tweede generatie artsen-psychologen van observatie en experiment naar behandeling overstapten. Bizub beschrijft niet alleen in detail de ideeën van Paul Sollier, in wiens kliniek Proust behandeld werd maar ook het protocol waaraan de patiënten tijdens een dergelijke kuur onderworpen werden en de weerklank daarvan in de Recherche.
De studie opent met een aantal gevalsstudies die door Alfred Binet waren samengevat. Bij alle patiënten — Félida, de sergent de Bazeilles, Lucie, en Emile X — constateerden de artsen dat zich in een en dezelfde persoon twee individuen konden verenigen die naar karakter en ambitie niet zelden elkaars tegengestelde waren. Zo raakte Félida, een volksmeisje uit Bordeaux, zonder aanwijsbare oorzaak regelmatig in een toestand van verlaagd bewustzijn, een soort slaap; wanneer ze daaruit ontwaakte was zij iemand anders en herinnerde ze zich niets van haar gewone leven. Als zij weer haar gebruikelijke, ziekelijke en in zich zelf gekeerde zelf was geworden, bestond haar andere, vrolijker en veel extraverter ik niet meer voor haar. Etienne Eugène Azam, de arts bij wie ze in 1858 vanwege deze merkwaardige symptomen terecht kwam, observeerde haar nauwkeurig en ontdekte dat hij de overgang van de ene naar de andere persoonlijkheid ook kon opwekken door zijn patiënte onder hypnose te brengen.
Charcot, die zich na het lezen van Azams artikelen over Félida steeds meer voor hypnose en somnambulisme ging interesseren, betrok Azam bij het onderzoek aan La Salpêtrière. Zelf demonstreerde hij in 1890 een patiënte, Marie H., met dezelfde symptomen als Félida. Adrien Proust, die Marie H. in het verleden behandeld had, was daarbij aanwezig. Pierre Janet presenteerde het geval van Lucie, die in staat was om met zijn assistent te praten en tegelijkertijd de vragen die hij haar zelf stelde, te beantwoorden via een vorm van écriture automatique. Zij had een tweede ik dat schreef; een van de manieren waarop het onbewuste subject zich kan manifesteren is dus de handeling van het schrijven, zo veronderstelde Janet. De sergent de Bazeilles was een soldaat die door zijn verwondingen, opgelopen in de Frans-Duitse oorlog bij het plaatsje Bazeilles, ernstig getraumatiseerd was, en periodiek in een waak-slaaptoestand geraakte waarin hij totaal van de buitenwereld afgesloten was. De confrontatie met een object (een wandelstok) dat gelijkenis vertoonde met een voorwerp uit de traumatische situatie (een bajonet) liet hem deze dan herbeleven. Zijn gedrag werd bestudeerd door Ernest Mesnet en Alfred Maury, auteur van het al in 1861 verschenen Le sommeil et les rêves, een studie die zowel Freud als Proust met vrucht gelezen hebben. Bizub besluit zijn overzicht met het geval Emile X, een patiënt van Adrien Proust over wie deze in 1890 rapporteerde aan de Académie des Sciences morales. Ook Emile X beschikte over twee alternerende persoonlijkheden en net zoals bij Félida stonden die persoonlijkheden lijnrecht tegenover elkaar. In het gewone leven was hij een oppassend advocaat, in zijn andere leven ontwikkelde hij criminele neigingen.
Uit deze gevallen bleek dat de verschillende rollen die de patiënt speelden relatief zelfstandig waren en voor hen niet inzichtelijk in één bewustzijnstoestand. Wat in de ene rol werd gedaan of beleefd, verhuisde in de andere rol naar het on(der)bewuste. De personages wisselden elkaar doorgaans af en bestonden niet tegelijkertijd. De continuïteit van de herinnering was afhankelijk van hun toestand. De oorzaak van deze persoonlijkheidsstoornis was soms aanwijsbaar zoals bij de sergent de Bazeilles, maar vaak ook niet onmiddellijk te achterhalen. Wel kon de overgang van de ene persoonlijkheid naar de andere, via verschillende wegen zoals hypnose en prikkeling van de zintuigen, door de artsen bewerkstelligd worden. Het bewijs van het bestaan van het on(der)bewuste leek hiermee geleverd, de stelling van de eenheid van het subject was niet langer houdbaar.
De klinische observaties van deze artsen en zeker ook die van zijn eigen vader hebben, zoals Bizub aantoont, als inspiratiebron gediend voor het onderscheid tussen het maatschappelijke en het diepe ik dat Proust in Contre Sainte-Beuve formuleert en vervolgens in de Recherche verbeeldt. Proust laat zijn protagonist geleidelijk aan in zichzelf de aanwezigheid van een ander ik ontdekken, een ik dat periodiek zijn opwachting maakt tijdens herinneringen die onwillekeurig, door toevallige zintuiglijke gewaarwordingen – een geur, een geluid, een aanraking – worden opgeroepen, en dat hem vervolgens weer ontglipt. Totdat hij er in Le temps retrouvé eindelijk in slaagt deze vluchtige verschijningen, ‘de onbekende tekens van zijn innerlijk boek’, met elkaar in verband te brengen, en daarin de contouren van zijn diepe, ware ik te herkennen. De verloren tijd correspondeert dan met het verleden dat door het diepe, vroegere ik is beleefd en vervolgens naar de bodem van het bewustzijn is gezonken; wanneer dit verleden door een toevallige gewaarwording weer aan de oppervlakte komt, is de tijd hervonden.
De verbanden die Bizub ontdekt tussen deze zeer precies bestudeerde medische documentatie en de Recherche, zijn niet alleen overtuigend maar ook vaak buitengewoon verrassend en spannend. Zo laat hij bijvoorbeeld zien hoe vernuftig Proust het door zijn vader beschreven geval Emile X heeft verwerkt in zijn pastiche op het dagboek van de gebroeders Goncourt die in Le Temps retrouvé is opgenomen. In het zogenaamd onuitgegeven fragment van dit dagboek dat de protagonist in bed leest in Tansonville, aan de vooravond van zijn vertrek naar een kliniek, wordt een diner bij Mme Verdurin beschreven. Swann vestigt de aandacht van het gezelschap op het collier van zwarte parels dat Mme Verdurin draagt. De parels zijn zwart geworden ten gevolge van een brand die een deel van het huis van de Verdurins in de as legde. Onder de gasten bevindt zich ook dokter Cottard. Hij merkt op dat ‘rampen van dien aard in de hersens van de mensen veranderingen teweegbrengen alleszins gelijk aan die welke men in de levenloze stof opmerkt en noemt de eigen huisknecht van Mme Verdurin die in de angst voor die brand waarin hij dreigde om te komen een ander mens was geworden’. Zijn handschrift was totaal veranderd en van een matig mens was hij een ‘gruwelijke drinkebroer’ geworden.
Cottard vertelt dan ook ‘ware splitsingen van de persoonlijkheid’ te hebben bijgewoond en haalt het geval aan van een van zijn patienten die ‘hij slechts aan de slapen zou behoeven aan te raken om hem tot een tweede leven te wekken, een leven gedurende hetwelk hij zich van het eerste niets zou herinneren en welzo dat hij hierin, een zeer rechtschapen man zijnde, meermalen gearresteerd zou zijn wegens diefstallen begaan in het andere waarin hij eenvoudig een gruwelijke schurk zou zijn’. (Vert. van Thérèse Cornips: De tijd hervonden 2001, pp. 28-30) Proust laat Cottard een experiment uitvoeren dat op alle punten overeenkomt met de ervaringen van Adrien Proust met zijn patiënt Emile X.
De psychotherapie
De lezer van de Recherche herinnert zich dat in Le temps retrouvé de hoofdpersoon in Parijs terugkomt na een langdurig verblijf in een maison de santé. Over de aard van dit verblijf wijdt Proust in de Recherche verder niet uit, maar Bizub maakt aannemelijk dat Proust hier verwijst naar de periode die hij begin 1906 in de kliniek van Sollier heeft doorgebracht. Uit Prousts correspondentie blijkt dat hij lang heeft geaarzeld over de keuze van een arts door wie hij zich voor zijn fysieke en psychische klachten (slapeloosheid, asthma en neerslachtigheid) zou kunnen laten behandelen. Dat Sollier zich ook interesseerde voor homoseksualiteit, heeft volgens Léon Daudet, een vriend van Proust en een goede bekende van Sollier, wellicht gewicht in de schaal gelegd. Over de behandeling zelf is Proust ook in zijn correspondentie echter buitengewoon zwijgzaam. Hij licht echter wel een tipje van de sluier op in het Carnet van 1908 waarin hij Sollier verschillende keren noemt en zelfs een keer in een adem met de herinnering aan de doopkapel in de San Marco die door het oneffen plaveisel van de binnenplaats van het Guermantes-hôtel wordt opgeroepen. Het is deze herinnering (van de protagonist aan een verblijf met zijn moeder in Venetië) die aan het slot van Le temps retrouvé tot de definitieve opstanding van het ‘diepe ik’ leidt.
Bizub beschrijft Solliers werkwijze in detail. Het regime in zijn kliniek was strict: een normaal dag- en nachtritme (geen sinecure voor de nachtvogel die Proust was) en volledige afzondering; de enigen met wie de patiënt contact mocht hebben waren een verzorgster en de arts. Door het geheugen te stimuleren probeerde Sollier de gebeurtenissen waarin de problemen van zijn patiënten hun oorsprong vonden, te achterhalen. Deze therapie had veel gemeen met de freudiaanse psychoanalyse maar berustte niet op het theoretisch fundament van een universeel on(der)bewuste waarin het Oedipuscomplex een centrale rol speelt. Sollier had diepgaand onderzoek verricht naar de werking van het geheugen en hechtte veel belang aan de fysiologie en aan de zintuiglijke gewaarwordingen van zijn individuele patiënten bij het zoeken naar een ander, verborgen ik. In de herziene uitgave van L’hystérie et son traitement in 1914 distantieerde hij zich in duidelijke bewoordingen van het freudiaanse model.
In Solliers geheugenexperimenten ligt, aldus Bizub, ongetwijfeld een van de sleutels tot de grote rol die Proust in zijn roman aan het onwillekeurige geheugen toekent. Maar ook schrijven maakte deel uit van de therapie. In het Carnet van 1908 verwijst Proust een aantal keren naar al geschreven bladzijden. Het is bekend dat er een aantal fragmenten uit die periode verdwenen zijn en Bizub suggereert dan ook voorzichtig dat Proust deze fragmenten al tijdens zijn therapie geschreven zou hebben en dat ze ten grondslag zouden kunnen liggen aan de scènes in de Recherche die gewijd zijn aan de passages over de herinneringen. Onder leiding van Sollier zou Proust in het schrijven het middel hebben ontdekt om in een ander, diep ik de creativiteit en de wilskracht te vinden, die zeker na de dood van zijn innig geliefde moeder voorgoed buiten zijn bereik leken te liggen.
Uit eerdere versies van de Recherche blijkt in ieder geval, aldus Bizub, dat Proust zijn roman had willen laten beginnen in Solliers kliniek; in de definitieve versie is dat verblijf naar het laatste deel verplaatst, na het verslag van Cottards experimenten. Maar in de nachten die in de openingspassage van de roman worden opgeroepen, ‘Lang ben ik bijtijds gaan slapen’, kunnen we een verwijzing lezen naar de nachten in de kliniek in Boulogne-sur-Seine die voor iemand die aan chronische slapeloosheid leed, eindeloos moeten zijn geweest. Meteen na deze openingspassage volgt de herinnering aan het nachtkusdrama; de angst om zijn moeder te verliezen, al is het slechts voor de duur van een nacht, brengt de jonge protagonist ertoe zijn moeder over te halen om de nacht in zijn kamer door te brengen. Het kind voelt zich schuldig en is ervan overtuigd dat hij zijn moeder diep verdriet heeft gedaan met zijn emotionele chantage. Het lijkt waarschijnlijk dat ook Sollier bij zijn poging om de oorsprong van de klachten van zijn patient te ontdekken, op deze sleutelscène was uitgekomen. In die nacht zou de verscheurdheid tussen schuld en verlangen de tweedeling in de persoonlijkheid van zijn patiënt hebben veroorzaakt.
Pas toen Combray (het eerste deel van de Recherche) al bijna voltooid was, in 1912, heeft Proust de vermelding van de therapie weggehaald. Op grond van deze en andere vondsten in de eerdere versies en varianten baseert Bizub zijn hypothese dat Proust zijn kuur bij Sollier heeft gebruikt als schema voor de structuur van de Recherche. Vanaf de eerste bladzijden waarin de ik-figuur de verschillende bewustzijnstoestanden tussen slapen en waken en zijn herinneringen aan vroeger beschrijft, tot de episode in Tansonville waarin hij in het Dagboek van de Goncourts over de splitsing van de persoonlijkheid leest, kan de lezer het verloop van de psychotherapie volgen. De roman is de geschiedenis van een roeping, een schrijversroeping, zeker, maar daar doorheen schemert het verhaal van een therapie. Een therapie die zowel de vorm als de belangrijke thema’s van de roman heeft gegenereerd.
Draagt, zoals Proust en velen na hem beweerden, de kennis van de biografie van een schrijver niets bij aan het begrip van zijn werk? Bizubs rijke, levendig geschreven, met veel citaten geïllustreerde, en ook voor leken toegankelijke studie lijkt mij het tegendeel te bewijzen. Als we met Bizub de Recherche herlezen in het licht van de empirische psychologie uit de tijd van Proust, wint een aantal elementen in de roman aan betekenis. Zoals de rol die Proust toekent aan de slaap, de zintuiglijke gewaarwordingen, het onwillekeurige geheugen, en de daarmee verbonden geprivilegieerde momenten, waarop het diepe ik zich even toont en het verleden heden wordt; het voor de Recherche zo karakteristieke gegeven dat niemand is wat hij lijkt te zijn, niet in sociaal, niet in psychologisch en ook niet in seksueel opzicht; de ambivalente houding tegenover de moeder die wordt aanbeden maar ook geprofaneerd. En niet te vergeten de niet eerder belichte rol van de vader die in de gedaante van dokter Cottard de protagonist aan de vooravond van zijn vertrek naar een kliniek bij wijze van leeftocht de inzichten verschaft waarmee hij de reis naar zijn diepe ik kan ondernemen. De vader ook aan wie in Le temps retrouvé indirect een hommage wordt gebracht via de vergelijking met een zoon die, terwijl hij afscheid neemt van zijn overleden vader, wordt gestoord door de klanken van een fanfare. ‘Hij vat het op als een spotternij, krenkend voor zijn verdriet. Totdat tot hem doordringt dat wat hij hoort, de muziek is van een regiment dat deelneemt in zijn rouw en het stoffelijk overschot van zijn vader de laatste eer bewijst’. (De tijd hervonden, 218)
Manet van Montfrans, Academische Boekengids nr 83, oktober 2010, 7-10.
Besproken studies:
Edward Bizub, Proust et le moi divisé, La Recherche Creuset de la psychologie expérimentale (1874-1914), Genève, Droz, ‘Histoire des idées et critique littéraire’, nr. 422, 2006.
Marcel Proust, Tegen Sainte-Beuve. Relaas van een ochtend. Samengesteld en vertaald door Marjan Hof, Amsterdam, Athenaeum-Polak&Van Gennep, 2009.
Overige literatuur:
Edward Bizub, La Venise intérieure. Proust et la poétique de la traduction, Neuchâtel, la Baconnière, 1991.
Edward Bizub, ‘La reconnaissance proustienne. Déjà lu ou déjà vu’, Sjef Houppermans, Nell de Hullu, Manet van Montfrans, Sabine van Wesemael (red.), Marcel Proust Aujourdhui, Amsterdam/ New York, Rodopi, 2009, 125-139.
Dominique Mainguenau, Contre Saint Proust ou la fin de la littérature, Parijs, Belin, 2006.
Jacqueline Risset, Une certaine joie. Essai sur Proust, Parijs, Hermann Editeurs, 2009.
Dossier ‘Proust retrouvé’. Magazine littéraire, Afl. 497, april 2010, 44-89.