Tweede levens. Over personen en personages in de geschiedschrijving en de literatuur

DSC_0688Annemarie van Heerikhuizen, Irene de Jong, Manet van Montfrans, Tweede levens. Over personen en personages in de geschiedschrijving en de literatuur, Amsterdam University Press, 2010, 268 pagina’s

In Tweede levens belichten zeventien auteurs, voornamelijk historici en letterkundigen, verschillende aspecten van de veelvormige relatie tussen persoon en personage. Een gevarieerd gezelschap van personen uit alle eeuwen en windstreken komen aan bod: kunstenaars als Vergilius, Van Gogh en Ravel; politici als Roosevelt, Stalin en Sarkozy. Ook een enkele mythische figuur, bijvoorbeeld Andromache, en puur fictionele personages als Simenons Maigret en Becketts Krapp worden behandeld. Centraal staat de vraag hoe personen in personages veranderen wanneer ze deel gaan uitmaken van een roman of biografie, of een rol spelen in het openbare leven en zich een publiek imago aanmeten.

Het leven van Marguerite Yourcenar

Josyane Savigneau, Marguerite Yourcenar, Uitg. Gallimard, biographies, 1990.

Was Marguerite Yourcenar de onverzettelijkheid zelve of gewoon een hooghartige vrouw gebiologeerd door haar roem? De in 1987 overleden Franse schrijfster heeft haar leven zoveel mogelijk zelf beschreven om te voorkomen dat anderen het publieke beeld zouden verstoren. Onlangs verscheen een gedegen biografie die is genomineerd voor de Prix Medicis voor essays. Het boek toont een vrouw die ogenblikken van sereniteit kende maar aan wie niets menselijks vreemd

Eind januari 1949, Hartford, Connecticut. Een vrouw zit voor het vuur en inspecteert de inhoud van een hutkoffer vol paperassen die zij voor de oorlog, in Europa, in een hotel in Lausanne, had achtergelaten en die door een van haar vrienden is teruggevonden en verscheept naar Amerika. De koffer bevat correspondentie van allang overleden of uit het oog verloren familieleden. Met toenemende haast gooit de vrouw deze herinneringen aan een verleden waarmee zij geen binding meer denkt te hebben, in het vuur. Totdat zij een paar getypte vellen openvouwt en zich verbaasd afvraagt wie de Beste Marc wel mag zijn aan wie deze brief gericht is. Na enig nadenken realiseert ze zich dat wat zij onder ogen heeft, geen vergeelde brief is aan een onbekend familielid, maar het verloren gewaande manuscript van een ruim 25 jaar eerder door haar opgezette, maar nooit voltooide roman over het leven van de Romeinse keizer Hadrianus. De geadresseerde, Marc, is Marcus Aurelius, de aangenomen zoon van Hadrianus’ opvolger Antonius. De vrouw die dit manuscript op een koude winteravond in 1949 op de bodem van een hutkoffer terugvindt, heet Marguerite Yourcenar.51-ER1w+nsL._UX250_[1]

Deze toevallige vondst markeert een keerpunt in het leven van de dan 46-jarige Yourcenar. De carriere waaraan ze in 1921 met een lang gedicht Le Jardin des chimeres was begonnen en die ze in de jaren dertig had voortgezet met de publikatie van enkele romans en korte verhalen, lijkt in 1949 voorgoed verzand. Haar verhouding met de Amerikaanse Grace Frick en haar financiële situatie houden haar vast in een land waar ze zich na een verblijf van tien jaar nog steeds ontheemd voelt en niets van betekenis heeft gepubliceerd. De vondst van het manuscript herstelt de band met een verleden dat door de oorlog, de geografische afstand en een veranderde persoonlijke situatie voorgoed afgesloten leek. Yourcenar ziet in dat ze zich moet haasten als ze haar schrijversambities nog wil verwezenlijken. De enige zin die zij uiteindelijk ongewijzigd uit de teruggevonden, uit 1934 daterende versie overneemt in het boek dat zij als Memoires d’Hadrien zal publiceren, luidt: ‘De contouren van mijn dood beginnen zich voor mij af te tekenen.’ Het lijkt aannemelijk dat deze zin niet alleen het perspectief weergeeft van waaruit Yourcenar haar hoofdpersoon Hadrianus laat terugblikken op zijn leven, maar ook het inzicht dat haar ertoe bracht om dit boek te voltooien.

De publikatie van Mémoires d’Hadrien in 1951 luidt het tweede deel in van een schrijversloopbaan die zo succesvol zal zijn, dat Marguerite Yourcenar in 1981 als eerste vrouw in de geschiedenis wordt voorgedragen als lid van de Academie Francaise en dat ze, ook niet geheel conform de gewoonte, al tijdens haar leven wordt toegelaten tot dat andere heiligdom van de Franse letteren, de Pléiade-reeks van Gallimard, waarin een gedeelte van haar werk in 1982 verschijnt. Yourcenar maakt in de jaren vijftig en zestig een aantal reizen naar Europa, wordt in 1968 voor haar roman L’Oeuvre au noir met de Prix Femina onderscheiden, geeft lezingen, laat zich interviewen, en ontvangt gasten op het eiland voor de kust van Maine waar ze zich in 1950 met Grace Frick definitief gevestigd heeft. Haar grote eruditie, haar preocupatie met het verleden, haar sereniteit en onthechting maken indruk, en langzamerhand ontstaat er rondom deze afstandelijke vrouw een legende waarvan bijkomstigheden als haar karakteristieke in sjaals en capes gedrapeerde gestalte en haar onorthodoxe leefwijze de populaire verpakking vormen. Al bij haar leven wordt Marguerite Yourcenar bijgezet in het pantheon van de grote klassieke Franse schrijvers en het minste wat men kan zeggen is dat zij zich daar niet tegen verzet. Minder welwillende critici beschrijven haar, met een boosaardige verwijzing naar haar gedragen stijl en haar karakteristieke silhouet, als een enigszins pompeus monument.

Dagboeken

Deze legende smeekte er natuurlijk om aan de werkelijkheid getoetst te worden, maar Yourcenar die er vast van overtuigd was dat er een of meerdere biografieen aan haar gewijd zouden worden, heeft haar best gedaan om toekomstige biografen zo weinig mogelijk speelruimte te laten. Voor iemand die voorgaf van mening te zijn dat de essentie van een schrijver in zijn boeken en niet in zijn leven te vinden is, heeft zij opmerkelijk veel moeite gedaan om haar biografen op het door haar juist geachte spoor te zetten, net zoals zij haar lezers de juiste interpretatie van haar werk probeerde te suggereren. Zo is in de Pléiade-uitgave niet alleen elk werk door Yourcenar zelf in een voor- of nawoord voorzien van commentaar, maar is ook het chronologisch overzicht van de voornaamste gebeurtenissen in haar leven door haar samengesteld. Vanaf het begin van hun gemeenschappelijk leven in 1940 hield Grace Frick een uitgebreid archief bij waarin zij hun beider agenda’s, dagboeken en afschriften van alle correspondentie bewaarde. Na de dood van Grace Frick in 1979 ging Yourcenar hier zelf mee door, maar in het laatste jaar van haar leven heeft ze een aantal van deze documenten verbrand en andere van corrigerend commentaar voorzien. Wat zij geschikt achtte voor publikatie, is ondergebracht in de Houghton Library aan de Universiteit van Harvard, maar een gedeelte daarvan mag pas vijftig jaar na haar dood geopend worden. ‘Ik weet beter dan wie dan ook, ‘ schrijft zij in 1977, ‘dat biografen zelfs als ze niet kwaadwillend zijn, zich bijna altijd vergissen omdat ze over de mensen over wie ze schrijven, slechts oppervlakkige informatie hebben.’ En om het onheil te beperken, heeft zij dus enerzijds met een bijna maniakale zorg een enorme hoeveelheid documentatiemateriaal vergaard, anderzijds daar waar zij het meest vreesde haar biografen te zien ontsporen, informatie vernietigd of ontoegankelijk gemaakt.

Inmiddels is nu, nog geen drie jaar na haar dood, de eerste biografie van Yourcenar verschenen. Het is de vraag of Yourcenar haar goedkeuring gehecht zou hebben aan de beschrijving die de auteur van deze biografie, Josyane Savigneau, van haar leven heeft gegeven. Hoewel zij zich onmiskenbaar heeft laten leiden door bewondering en respect, heeft Savigneau zich dankzij naarstig speurwerk op tal van punten aan de consignes van de schrijfster weten te onttrekken en het monument tot menselijke proporties teruggebracht.

Van het leven van de in 1903 geboren Marguerite Yourcenar kenden we al twee periodes: haar vroege jeugd en de jaren na 1968. Yourcenar heeft zelf in Quoi? L’Eternité, het derde, onvoltooid gebleven deel van haar familiebiografie, haar kindertijd en jeugd tot 1919 beschreven en tijdens haar laatste jaren was ze een publieke persoonlijkheid. De tijd tussen 1919 en 1968 vormde daarentegen een raadsel, omdat Yourcenar daar zelf erg zwijgzaam over was, en omdat het moeilijk was haar persoonlijke ervaringen en haar visie op haar tijd te herkennen in romans die zij liet spelen in de Oudheid of, zoals L’Oeuvre au noir, tijdens de Renaissance.

In haar beschrijving van Yourcenars jeugd heeft Savigneau zich, bij gebrek aan materiaal en getuigen, moeten beperken tot een aantal kanttekeningen bij de versie die Yourcenar hiervan zelf heeft gegeven. Savigneau vat beknopt deze vroege geschiedenis samen: de moeder die bij de geboorte van Marguerite overlijdt, de jeugd op het familielandgoed Mont-Noir in Noord-Frankrijk in het gezelschap van een grootmoeder die een incarnatie van bekrompen bourgeois-idealen vormt en waartegen het kind al gauw de kant van haar avontuurlijke vader kiest, het onderricht door privé-leraren, de uitgesproken voorliefde voor de klassieke talen en de eerste publikatie in 1921. Deze jeugd, waarin zij niet omging met leeftijdsgenoten, maar alleen met haar bejaarde vader die zijn dochter met zijn weetgierigheid en zijn onverschilligheid voor conventies, geld en bezit, tot voorbeeld diende, zal Yourcenar blijvend beïnvloeden. Veel van haar denkwereld en levenswijze is terug te voeren op deze onorthodoxe opvoeding waarin het haar gemakkelijk werd gemaakt om aan de toen gangbare denkbeelden over de taak en de rol van de vrouw te ontkomen, en voor ongebondenheid en de weinig zekere toekomst van het schrijverschap te kiezen.

Rusteloos

Quoi? L’Eternité, waaraan Yourcenar in de laatste jaren van haar leven werkte, is onvoltooid gebleven en gaat niet tot 1939 zoals de opzet was, maar eindigt in 1919 met een beeld van een door het oorlogsgeweld verwoeste Europa. De dood heeft zo voor een mooi symbolisch einde van Yourcenars persoonlijke herinneringen gezorgd, want tijdens de Eerste Wereldoorlog ging de wereld ten onder waarin Yourcenar zich thuis voelde en waarvan zij de opkomst, bloeitijd en verval heeft beschreven. Vanaf 1919 heeft Savigneau dus alleen te maken met de gegevens in de Pléiade-chronologie en moet ze op eigen benen staan. Ze schetst het beeld van een rusteloze, vrijgevochten vrouw die tot haar vertrek naar de Verenigde Staten in 1939 kriskras door Europa reist, eerst in het gezelschap van haar vader, na diens dood in 1929 alleen, en die intussen schrijft en het materiaal verzamelt voor wat ze in de tweede helft van haar leven als ze aan een vaste woonplaats gebonden is, uit zal werken. In haar reconstructie van deze periode uit Yourcenars leven laat Savigneau zien hoe Yourcenar haar hart verliest aan Italië en Griekenland, hoe zij in de jaren dertig een zekere literaire reputatie opbouwt en in romans als Alexis (1929) en Le Coup de Grace (1939) waarin het thema van de homoseksualiteit een belangrijke rol speelt, een preocupatie aan de dag legt die nauw verband houdt met haar persoonlijke ervaringen.

Als Yourcenar op 3 september 1939 vanuit Zwitserland naar Parijs reist, hoort ze overal de noodklokken luiden: Frankrijk en Engeland hebben Duitsland de oorlog verklaard, Yourcenar verlaat Europa om zich in New York bij Grace Frick te voegen die ze enkele jaren eerder ontmoet heeft, niet vermoedend dat ze met dit vertrek de zo zeer gekoesterde vrijheid voorgoed opgeeft. Tot de papieren die Yourcenar heeft laten verzegelen, behoort haar correspondentie met Grace Frick, een dagboek dat zij tussen 1935 en 1945 heeft bijgehouden en een serie brieven die zij na het overlijden van Grace Frick in 1979 en 1980 heeft geschreven. Marguerite Yourcenar heeft zich altijd terughoudend getoond over deze verhouding die ruim veertig jaar stand heeft gehouden en haar een huiselijk en geregeld leven heeft bezorgd, ver van haar uitgevers, haar publiek en het land waar haar moedertaal gesproken werd. Josyane Savigneau heeft geprobeerd aan de hand van getuigenissen van vrienden en kennissen en de wel beschikbare documenten een genuanceerd beeld te schetsen van deze verhouding.

Tijdens de moeilijke beginjaren in Amerika, als Marguerite Yourcenar voor het eerst van haar leven haar brood moet verdienen en de lessen aan het Sarah Lawrence College in Hartford haar weinig tijd voor andere dingen laten, is Grace Frick haar voornaamste steun en toeverlaat. Ook na het succes van de Mémoires d’Hadrien zal Grace Frick onvermoeibaar maar tevens heerszuchtig toegewijd blijven aan een vrouw die zij aanbidt en op wie zij meer greep heeft in Amerika dan in Europa. Marguerite Yourcenar komt tegemoet aan de wensen van Grace Frick en besluit zich blijvend in de Verenigde Staten te vestigen, hoewel de publikatie en het succes van Hadrien haar de vrijheid hebben teruggegeven. Zij toont zich dus trouw en loyaal, maar kan niet altijd haar rancune over de beperkingen die uit deze verhouding voortvloeien, onderdrukken. Zolang de periodes van reizen en vruchtbaar kluizenaarschap elkaar afwisselen, blijft het evenwicht gehandhaafd, maar na een laatste verblijf in Europa in 1971 zal de ongeneeslijke ziekte van Grace Frick de beide vrouwen in een steeds verstikkender tête-à-tête op Mount Deserts Island met zijn eindeloos lange winters opsluiten. Yourcenar voltooit in deze tijd de twee eerste delen van haar familiebiografie, Souvenirs Pieux (1974) en Archives du Nord (1977), en verdiept zich in de Oosterse wijsbegeerte.

Hoezeer Yourcenar zich gevangen heeft gevoeld, blijkt uit haar reislust na 1979. Yourcenar bezoekt de plaatsen waar zij in haar jeugd geweest is, maar ook de landen waar zij over geschreven en van gedroomd heeft zonder ze ooit gezien te hebben; Egypte en de Nijl waar Hadrianus zijn geliefde Antinous verliest, Japan en India. Deze lang onderdrukte nieuwsgierigheid en veroveringsdwang die haar ook lijken te drijven in haar merkwaardige relatie met de fotograaf Jerry Wilson, lijden echter opnieuw schipbreuk als Wilson in 1986 op 36-jarige leeftijd overlijdt en Yourcenar zelf een hartoperatie moet ondergaan. Zij geeft zich gewonnen en werkt de laatste twee jaar van haar leven aan het boek over haar kindertijd, Quoi? L’Eternité.

Opstandig

Het portret dat Savigneau van Marguerite Yourcenar schetst, relativeert de legendes die men om haar heen heeft gecreëerd, enerzijds de legende van een serene vrouw die berustend de stormen van het leven zou hebben doorstaan, anderzijds die van een kil, hoogdravend wezen dat gebiologeerd zou zijn door haar roem. Het boek van Josyane Savigneau toont een vrouw die ogenblikken van sereniteit en onthechting kent, zeker, maar aan wie niets menselijks vreemd is en die in haar privé-leven tot haar dood ook opstandig, hartstochtelijk, en onverstandig maar sympathiek hardnekkig is. Dat is een van de belangrijke verdiensten van deze gedegen en discrete studie over het leven van Marguerite Yourcenar. De biografie van Josyane Savigneau is genomineerd voor de Médicis essay prijs die op 26 november 1990 toegekend zal worden. Het wachten is nu op een intellectuele biografie waarin de wordingsgeschiedenis en de exegese van Yourcenars werk de aandacht krijgen die ze verdienen.

Manet van Montfrans, NRC Handelsblad, 23 november 1990.

Roemruchte Levens: Les Onze van Pierre Michon

Boekomslag Pierre Michon, Les Onze

Wie kent ze nog, de namen van de leden van het Grand Comité de Salut public die tussen april 1793 en juli 1794 in Frankrijk een waar schrikbewind voerden? Met uitzondering van de drie commissarissen die op 28 juli 1794 zelf terecht gesteld werden – Robespierre, Saint-Just, en Couthon – zijn ze als collectief de geschiedenis ingegaan. In Les Onze (2009) laat Pierre Michon hen alle elf, met naam en toenaam, herrijzen – Billaud, Carnot, Prieur, Prieur, Couthon, Robespierre, Collot, Barère, Lindet, Saint-Just, Saint-André.

Het werk van Pierre Michon (1945) telt nu, met Les Onze erbij, twaalf titels. Dat lijkt weinig voor ruim dertig jaar schrijverschap, zeker omdat het ook nog eens om teksten van betrekkelijk geringe omvang gaat. Michon heeft zich niettemin met dat kleine oeuvre een geheel eigen plaats in de Franse literatuur verworven. In zijn werk grijpt hij terug op de traditie van de Vitae, levensgeschiedenissen van illustere figuren, een genre dat stamt uit de klassieke Oudheid en een vervolg heeft gevonden in de christelijke heiligenlevens.

Als laat twintigste-eeuwse schrijver wijkt Michon daarbij uiteraard af van de door zijn voorgangers gebaande paden. Zo bevat zijn debuut Vies minuscules (1984), onder meer geïnspireerd door een artikel van Michel Foucault, La vie des hommes infâmes (1977), acht portretten van eenvoudige mensen uit de Creuse, Michons eigen geboortestreek. Mensen die, anders dan de helden en heiligen in de traditionele Vitae, hebben geleefd en zijn gestorven zonder enig opzien te baren. Met het verhaal van hun ‘roemloze’ levens heeft hij hen van de vergetelheid, ‘die tweede dood’, gered en zelf zijn naam als schrijver gevestigd. In Vies minuscules zijn biografie en autobiografie geraffineerd met elkaar vervlochten, de stijl is beknopt, beeldend en vaak overrompelend door de gewaagde registerwisselingen en verrassende tegenstellingen. In Frankrijk wordt Michons debuut inmiddels als een klassiek werk beschouwd.

In de reeks schilderslevens die Michon schreef na Vies minuscules Vie de Joseph Roulin, Maîtres et serviteurs, Le roi du bois , voert hij daarentegen bekende kunstenaars ten tonele. Hun werk is uit en te na becommentarieerd, hun levens zijn door stereotiepe voorstellingen overwoekerd. Maar Michon laat hen zien door de verwonderde blik van eenvoudige tijdgenoten en probeert zo de verstarring van het cliché te doorbreken. Les Onze is het voorlopige sluitstuk van deze schilderslevens. Het opent met de beschrijving van een fresco dat Giovanni Battista Tiepolo in 1852/1853 in Würzburg schilderde en waarop de plechtige inzegening van het huwelijk tussen Beatrix van Bourgondië en keizer Frederik I (Barbarossa) is afgebeeld. Als pendant van dit overdadige, veelkleurige fresco fungeert een sober groepsportret met sterk clair-obscur van het Comité de Salut public, geschilderd in de winter van 1794 door een zekere François Elie Corentin, die getuige zijn vermoedelijke afbeelding als page op het fresco van Würzburg, bij Tiepolo in de leer zou zijn geweest. Dit portret, ‘een groot Venetiaans doek van vier bij drie meter’, hangt volgens de Verteller van Les Onze in het Pavillon de Flore, precies boven de vertrekken waar het Comité gewoon was te vergaderen. De vele bezoekers die, na de verschijning van het boek in april 2009, het Louvre om deze reden zijn komen bezoeken, moesten echter onverrichterzake op hun schreden terugkeren. Het door Michon in detail beschreven portret bestaat niet, net zomin als er een schilder met de naam François Elie Corentin heeft bestaan. Wel vindt men bij Balzac, onder andere in Les Chouans een personage dat die achternaam draagt.

Pierre Michon leest

In een van de interviews die hij na de verschijning van Les Onze heeft gegeven, zegt Michon over deze fictieve schilder: ‘Ik wilde van mijn Corentin een Goya avant la lettre maken. Een man die goden en monsters in menselijke gedaante afbeeldt. En die zowel in de trant van Tiepolo als van Caravaggio kan schilderen. Een Tiepolo van de Terreur’. Maar hoe heeft deze Corentin, die door Michon wordt getypeerd als een ‘verstokte’ vertegenwoordiger van de barokke schilderkunst, zich ontwikkeld tot de Franse evenknie van de late Goya, schilder van oorlogsgruwelen en nachtmerries?

Les Onze bestaat uit twee delen, die met een tussenpoos van vijftien jaar zijn geschreven, in 1993 en 2008. Het eerste deel is, op de beschrijvingen van de twee schilderstukken na, gewijd aan de kindertijd van Corentin in Combleux, een stadje aan de oever van het Orléans-kanaal langs de Loire. Het jongetje koestert zich in de onvoorwaardelijke liefde van zijn moeder en grootmoeder. Mededingers heeft hij niet. Zijn vader, een uitgetreden priester, probeert tevergeefs zijn literaire ambities in Parijs te verwezenlijken, zijn beide grootvaders zijn al overleden. Zij waren allebei afkomstig uit de Limousin en overwonnen de aan deze afkomst inherente armoede door hun minder fortuinlijke streekgenoten uit te buiten. De een als uitvoerder van de graafwerzaamheden aan het kanaal, de ander als leverancier van de goedkope wijn waarin de als slaven behandelde grondwerkers vergetelheid zochten. In deze beschrijving van de meesters en knechten van het Ancien Régime zijn de eerste voortekenen van de Revolutie al zichtbaar. De preoccupatie met de obstakels van een provinciale afkomst is overigens ook tekenend voor de twintigste-eeuwse Michon: in Vies minuscules schilderde hij zichzelf af als ‘een eenzame analfabeet’ aan de voet van de literaire Olympus in Parijs.

Het tweede deel speelt vijftig jaar later, begin 1794, tijdens het dieptepunt van de Terreur. Leden van de Conventie en van het Comité zijn in november en december 1793 in Parijs teruggekeerd van hun veldtochten en strafexpedities; ze hebben belangrijke overwinningen geboekt in de oorlog tegen de Oostenrijkse legers, en de op vele plaatsen uitgebroken binnenlandse opstanden bloedig neergeslagen. Na die explosie van geweld valt de schaduw van de guillotine ook over hun leven, ze wantrouwen elkaar en vrezen de ‘Onkreukbare’, Robespierre. In de nacht van 5 op 6 januari 1794, in de vroege uren van het Driekoningenfeest, wordt Corentin ontboden in de sacristie van een onttakelde kerk op de Rive droite. Het sinistere, weinig koninklijke drietal dat hij daar ontmoet, Collot d’Herbois, lid van het Comité de Salut public, Bourdon, volksvertegenwoordiger, en Proli, bankier van de revolutie, geeft hem de opdracht de elf leden van het Comité gebroederlijk te verenigen op een groepsportret. Hun bedoeling is om indien Robespierre ten val wordt gebracht, zich van hem te distantiëren onder verwijzing naar het schilderij dat zou getuigen van zijn grootheidswaan. Als hij zou zegevieren, kunnen zij daarentegen als de opdrachtgevers van het portret een beroep doen op zijn clementie. Corentin doorziet dit perverse spel maar neemt de opdracht aan. Misschien omdat hij beseft dat hoe de afloop ook zal zijn, deze opdracht, het portretteren van elf mensen die ‘elf keer tot alles in staat zijn geweest’, zijn laatste kans is om zelf als schilder van naam de geschiedenis in te gaan.

In Les Onze varieert Michon op de formule van zijn eerdere kunstenaarslevens. Hij confronteert een onbekende, in dit geval zelfs fictieve kunstenaar met een aantal legendarische politieke figuren, en laat die onbekende tijdgenoot zelf weer zien door de ogen van een hedendaagse Verteller die de lezer onophoudelijk betrekt bij zijn bedrieglijk voorzichtige reconstructie van het levensverhaal van de schilder waar hij overigens wel zonder verdere uitleg een gat van vijftig jaar in laat vallen. Over wat zich heeft afgespeeld tussen de kindertijd van Corentin en het moment waarop hij zijn laatste grote opdracht aanvaardt, komt de lezer nagenoeg niets te weten. Uit de aanwijzingen die de Verteller wel geeft en waarvan het merendeel betrekking heeft op de afkomst en de eerste levensjaren van de schilder, ‘le roman familial’, mag hij zelf opmaken hoe de zorgeloze jonge leerling van Tiepolo zich heeft kunnen ontwikkelen tot ‘de cynische oude krokodil’ die zich niet alleen inlaat met het louche plan van zijn opdrachtgevers maar ook begrip kan opbrengen voor hun beweegredenen.

In zijn uitweidingen over de achtergrond van de leden van het Comité wijst de Verteller er nadrukkelijk op dat deze, voordat ze de politiek ingingen, bijna allemaal literaire aspiraties koesterden en de geschiedenis liever zouden zijn ingegaan als ‘een Homerus dan als een kruising tussen Alcibiades en Lycurgus’. De commissarissen, ‘telgen van de ene en ondeelbare literatuur’ zoals de verteller hen niet zonder ironie noemt, waren kunstenaars en behept met de hang naar erkenning en roem die daar volgens Michon onlosmakelijk mee verbonden is. Die hang naar roem herkent Corentin, net zoals de gefrustreerde literaire ambitie. Op het groepsportret beeldt hij in de elf koningsmoordenaars niet alleen elf keer zichzelf, maar ook elf keer zijn eigen vader af. Michons alter ego, de Verteller, veroordeelt niet, maar leeft zich in en nuanceert. Michon deelt de opvatting van Barthes over de verantwoordelijkheid van de schrijver: ‘de literatuur kunnen verdragen als gemankeerd engagement’.

Het voortdurend aanspreken van de lezer, dat deel uitmaakt van Michons gewiekste spel met de werkelijkheidsillusie, maakt van Les Onze een levendige, theatrale tekst waarin de stem van de Verteller zeer nadrukkelijk aanwezig is. Op het moment dat de Verteller zich op de achtergrond houdt, zoals in de scène van de opdracht, krijgt het verhaal de bovenhand en laat de lezer, althans deze lezer, zich ademloos meeslepen of, beter gezegd, kijkt hij zijn ogen uit naar het tafereel dat zich voor hem ontvouwt. Toen Prousts Bergotte oog in oog stond met het Gezicht op Delft van Vermeer zei hij bij zichzelf: ‘Zo had ik moeten schrijven’. Les Onze is zo beeldend geschreven dat je je zou kunnen voorstellen dat een schilder tijdens het lezen ervan zou zeggen: ‘Zo had ik moeten schilderen’.

Hoe het schilderij van de elf uiteindelijk tot stand komt, vernemen we niet. Maar wel hoe het eruitziet, als we althans de beschrijving geloven die Michelet er in zijn Histoire de la Révolution française (deel II, boek XVI, hoofdstuk 3) aan gewijd zou hebben en die de Verteller overneemt, al doet hij dat voornamelijk om die beschrijving tegen te spreken. De verwijzing is zo gedetailleerd dat de lezer die de moeite neemt deze te verifiëren snel zal ontdekken dat ook bij Michelet elk spoor van dit schilderij ontbreekt. Langs deze laatste mystificerende omweg laat de Verteller zijn verhaal uitmonden in een wonderlijke maar ook grootse apotheose: Les Onze, goden of monsters in de gedaante van mensen, veranderen voor onze ogen in de mythische dieren op de rotstekeningen van Lascaux – ‘machtig, ontzagwekkend en sacraal’.

Manet van Montfrans, www.romanisten.nl., 13 oktober 2009

Zie ook:

Verder aanbevolen:

  • Honoré de Balzac, Les Chouans, Flammarion, 1988 [1829].
  • Danton, film van Andrzej Wajda, 1983.
  • Anatole France, Les dieux ont soif, Flammarion, 1993 [1912].
  • Victor Hugo, Quatre vingt-treize, Gallimard, Foliothèque, 2002 [1874].
  • Jules Michelet, Histoire de la Révolution française, Gallimard, ‘Folio Histoire’, 2007.
  • Pierre Michon, l’écriture absolue, Textes rassemblés par Agnès Castiglione, Université de Saint-Etienne, 2002.
  • Pierre Michon, Le roi vient quand il veut, Propos sur la littérature (éd. Agnès de Castiglione), Fayard, 2007.
  • ‘Pierre Michon, L’Apôtre de la Révolution’. Dossier Michon in: Le Matricule des Anges, No 103, mei 2009.
  • Dominique Viart, Vies minuscules de Pierre Michon, Gallimard, Foliothèque, 2004.

Dante chez Modiano

DANTE CHEZ MODIANO : une divine comédie à Paris

Résumé

Dans l’oeuvre de Patrick Modiano, la topographie parisienne joue un rôle de premier ordre. Renvoyant d’un côté à une certaine réalité extratextuelle, de l’autre à des ouvrages antérieurs de Modiano où ils figurent, les noms de lieux charrient d’un roman à l’autre des sédiments de sens de plus en plus considérables. Tout en s’inscrivant dans le réseau d’associations bien connu des lecteurs familiers de Modiano, les lieux parisiens qu’il évoque dans son roman Dans le café de la jeunesse perdue revêtent une dimension nouvelle et surprenante grâce aux rapports intertextuels avec la Divine Comédie de Dante.

Link: http://www.revue-relief.org

Pour citer cet article: Manet van Montfrans, Dante chez Modiano: une divine comédie à Paris, RELIEF – REVUE ÉLECTRONIQUE DE LITTÉRATURE FRANÇAISE. 2(1), pp.1–21. DOI: http://doi.org/10.18352/relief.127

Proust en Whistler

Le rôle que les portraits mondains et les marines de Whistler, l’un des modèles d’Elstir, ont joué dans la Recherche, a fait l’objet de nombreux commentaires. Il n’en est pas de même pour ‘les Hollande’,  fruit des séjours fréquents du peintre aux Pays-Bas. Les rares références aux voyages en Hollande dans la version définitive de la Recherche pourraient expliquer pourquoi cette partie relativement peu connue de l’oeuvre whistlérienne n’a pas su retenir l’intérêt des spécialistes proustiens. Cependant, Proust avait vu les tableaux, aquarelles et gravures que Whistler avait faits dans les mêmes lieux que lui-même avait visités lors de son voyage de 1902. L’examen de quelques passages dans la Recherche permettra de situer certaines oeuvres hollandaises de Whistler parmi les multiples représentations picturales auxquelles Proust fait allusion dans son roman.

Link: www.brill.nl

Citeren uit dit artikel: Manet van Montfrans, “Les Hollande” de Whistler chez Proust. In S. Houppermans, M. van Montfrans & A. Schulte Nordholt (Eds.), Proust et la Hollande Vol. 8. Marcel Proust Aujourd’hui (pp. 171-199). Amsterdam/New York, Rodop, 2009.

Proust et la Hollande

5187eHAljUL._SX332_BO1,204,203,200_[1]

Nummer 8 van Marcel Proust Aujourd’hui , Proust et la Hollande (red. Sjef Houppermans, Manet van Montfrans en Annelies Schulte Nordholt), handelt over Proust’s reizen, Hollandse invloeden (landschap, kunst, verbeelding) in zijn werk en de ontvangst van de Recherche in Nederland.

 

 

Link: www.Brill.nl
print

‘Een onweerstaanbaar rebelse schrijver: ernst en spel bij Raymond Queneau

queneau imagesCAM6R0OG‘Een onweerstaanbaar rebelse schrijver: ernst en spel bij Raymond Queneau’ ,  De Academische Boekengids, 74 (2009), 19-24.

Perec droeg in 1978 zijn magnum opus, La Vie mode d’emploi, aan hem op. Patrick Modiano memoreert in zijn autobiografie  Pedigrée (2005) zijn liefde voor honden, het plezier waarmee hij door Parijs zwierf, op zoek naar stof voor krantenstukjes, en zijn legendarische lach: ‘half borrelend, half schel’. En ook romancier Jean-Marie Le Clézio denkt met veel plezier terug aan de gesprekken die hij tussen 1963 en 1968 met de aimabele genius loci voerde in een minuscuul kantoortje bij uitgeverij Gallimard.
Aan aandacht voor het werk van Perec, Modiano en de  met een Nobelprijs onderscheiden Le Clézio ontbreekt het niet. Maar welk lot is in dit derde millennium beschoren aan het oeuvre van hun mentor, Raymond Queneau (1903-1976), generatiegenoot van de surrealisten, prozaschrijver en dichter, vertaler uit het Engels, als Gallimard- redacteur decennialang een centrale figuur in het Parijse literaire leven, lid van de Académie Goncourt, hoofdredacteur van de Encyclopédie de la Pléiade, medeoprichter van de werkgroep voor potentiële literatuur Oulipo (OUvroir de LIttérature POtentielle),
virtuoos experimentator met vertelvormen, én, zoals Louis-Ferdinand Céline, vurig propagandist van het gebruik van een vorm van spreektaal in literaire
teksten?

Link: http://www.academischeboekengids.nl/

Citeren uit dit artikel:

Manet van Montfrans, ‘Een onweerstaanbaar rebelse schrijver: ernst en spel bij Raymond Queneau’ , De Academische Boekengids, 74, 19-24.

Primo Levi

primo_levi[1]

Manet van Montfrans, Floortje de Jonge : ‘La réception de l’oeuvre de Primo Levi aux Pays-Bas’. In: Yannis Thanassekos & Philippe Mesnard, Primo Levi à l’ oeuvre. La réception de l’oeuvre de Primo Levi dans le monde’, Parijs, Ed. Kimé, 2008, 302-325.

Download pdf: PrimoLevi-Montfrans

Pour citer cet article: Manet van Montfrans, Floortje de Jonge : ‘La réception de l’oeuvre de Primo Levi aux Pays-Bas. In: Yannis Thanassekos & Philippe Mesnard, Primo Levi à l’ oeuvre. La réception de l’oeuvre de Primo Levi dans le monde, Parijs, Ed. Kimé, 2008, 302-325.

Perec, Roussel et Proust: trois voyages extraordinaires à Venise

Résumé
L’oeuvre de Perec comporte de nombreuses références à celle de Proust. Mais loin de se précipiter sans réserves dans les bras de son grand prédecesseur, Perec fait preuve d’une ambiguïté constante à son égard. Par contre, Raymond Roussel, contemporain de Proust, compte avec Flaubert, Jules Verne, Kafka, Queneau et Leiris, parmi les auteurs inconditionnellement admirés par Perec. Dans l’essai pseudo-scientifique, « Roussel et Venise. Esquisse pour une géographie mélancolique», écrit par Perec en collaboration avec Harry Mathews, les deux auteurs oulipiens ont enrichi la biographie de Roussel d’un épisode imaginaire qui se déroule à Venise. Cet essai est beaucoup plus qu’un pastiche de critique biographique ou un exposé ludique sur les procédés de Roussel. Perec y a encrypté son autobiographie, et en particulier la place qu’y occupent ses voyages à Venise. Or, on s’en doute bien, dans l’oeuvre de Perec, Venise représente tout autre chose que dans celle de Proust. Par le biais de Roussel, Perec reprend et subvertit une fois de plus de manière ludique les leçons de Proust1.

Lien: http://associationgeorgesperec.fr/IMG/pdf/montfrans.pdf

Pour citer cet article: Manet van Montfrans, (2009). Perec, Roussel et Proust: trois voyages extraordinaires à Venise. In Marcel Proust Aujourd’hui, 7, 139-157.

Volmaaktheid van een dame blanche

Jean-Philippe Toussaint: Meneer, Vert. Marianne Kaas, Uitg, Van Gennep, 1987 [Monsieur, Minuit, 1986].

Jean-Philippe Toussaint, De badkamer, Vert. Marianne Kaas, Uitg. Van Gennep, 1987 [La salle de bain, Minuit, 1986].

‘Meer dan ooit was Meneer bezig op een stoel te zitten. Dat was alles wat hij van hetleven vroeg. Meneer, een stoel’.

Meneer, de hoofdpersoon van de in  1987 in vertaling verschenen roman van Jean-Philippe Toussaint, Monsieur, is commercieel manager bij Fiat, een functie die eerder associaties wekt met dynamiek en doelmatigheid dan met het bescheiden verlangen stilletjes op een stoel te zitten. Dynamisch is Toussaints hoofdpersoon echter allerminst en doelmatig alleen als het erom gaat de schijn te wekken dat hij de voor zijn taak vereiste eigenschappen bezit. Meneer doet zijn voordeel met onuitroeibare menselijke gewoonte om op uiterlijkheden af te gaan. Onberispelijk gekleed, kalm en serieus, met in zijn ene hand een diplomatenkoffertje en in zijn andere hand een sporttas, speelt hij op overtuigende wijze de rol van zakenman en draait daarmee zijn omgeving een rad voor ogen omtrent zijn ware aard. Want, hoewel Toussaint zijn held introduceert als een man zonder eigenschappen, als iemand die er geen persoonlijke voorkeuren, ambities of meningen op na houdt en hem zelfs geen eigennaam waardig keurt, onderscheidt zijn Meneer zich in de loop van het verhaal van de andere personages door een uitgesproken neiging tot bespiegeling.

Meneers bespiegelingen hebben niets van doen met verkoopcijfers of marktmechanismen, maar betreffen filosofische thema’s als de plaats van de mens in de kosmos, oneindigheid en sterfelijkheid. Kwesties die, als ze door meer mensen overdacht zouden worden, de vraag naar Fiats drastisch zouden doen teruglopen.

Net zoals La salle de bain, de roman waarmee de uit België afkomstige Toussaint in 1985 op zevenentwintigjarige debuteerde en die eind ’86 in vertaling verscheen, is Monsieur een lichtvoetige maar niet van pessimisme gespeende variatie op de stelling waarmee Pascal in de Pensées zijn beschouwing over het verschijnsel divertissement inluidt: ‘ Als ik mij er toe zette om over het drukke gedoe van mensen na te denken, over de gevaren en moeilijkheden waaraan ze zich blootstellen, kwam ik vaak tot de conclusie dat alle ellende van mensen alleen daaruit voortkomt, dat zij niet rustig in een kamer kunnen blijven.’ De hoofdpersoon uit La salle de bain volgt de in deze uitspraak vervatte richtlijn wel heel letterlijk op: hij wijst alle vormen van verstrooiing af en sluit zich op om zich ongestoord aan zijn overpeinzingen te kunnen wijden, aanvankelijk in de badkamer van zijn Parijse appartement later in een hotelkamer in Venetië. De kameleontische strategie van Meneer is wat subtieler en aanmerkelijk minder effectief. Op zoek naar rust en eenzaamheid ziet hij zich tot zes keer gedwongen van kamer te veranderen. Telkens opnieuw wordt hij in zijn streven naar isolement gedwarsboomd door opdringerige buren of huisgenoten die, in de ban van zijn manager-allures, hun voordeel met zijn vermeende capaciteiten proberen te doen. Uiteindelijk vind Meneer de zo vurig verbeide rust op het platte dak van zijn appartement waar hij zich, op een moeizaam naar boven gehesen stoel, als een eigentijdse pilaarheilige in de beschouwing van de sterrenhemel verliest, terwijl in het gebouw beneden hem de buurman die Meneer een manuscript over mineralografie wil laten uittikken tevergeefs naar hem uitkijkt.

Troost

Het vergaat Toussaints helden echter net zoals de lezer van de Pensées die zich haast Pascals stelling aangaande de verstrooiing als oorzaak van de menselijke ellende te beamen, maar al bij de volgende alinea geschrokken tot de ontdekking komt dat dat hem van de regen in de drup brengt. ‘Toen ik er dieper over nadacht,’ zo vervolgt Pascal zijn beschouwing, ‘en na de oorzaak van onze ellende te hebben gevonden, er ook de reden van wilde ontdekken, vond ik dat er inderdaad een zeer afdoende reden bestaat, gelegen in het feit dat wij zoor onze zwakke en sterfelijke staat van nature ongelukkig zijn, en zó ellendig dat niet ons kan troosten als wij er nader over nadenken.’Dat is ook het inzicht waartoe Toussaints personnages komen in hun vrijwillig isolement, op het dak of in bad, in Parijs of in Venetië. Doordrongen van het besef dat ‘de mens, van alle kanten omringd door oneindigheden, slechts een schaduw is die maar een oogwenk duurt en dan onherropelijk verdwijnt’, kijken zij met bevreemding naar de bedrijvigheid van de mensen om hen heen die hun energie verspillen aan futiliteiten en ondertussen de hun toegemeten fractie van de eeuwigheid ongemerkt laten verstrijken. Tegelijkertijd ervaren zij echter aan den lijve dat ‘niets zo onverdraaglijk is als om in rust te zijn, zonder hartstochten, zonder werk, zonder verstrooiing, zonder inspanning’, en om rechtstreeks geconfronteerd te worden met hun ‘nietigheid, verlatenheid, ontoereikendheid, afhankelijkheid, onmacht en leegheid’. ‘Troost me’, zegt de ik-figuur in La salle de bain tegen zijn vriendin als nhij ’s nachts wakker wordt. ‘Zacht vroeg ze mee waarover ik getroost wilde worden. Me troosten, zei ik. Maar waarover dan, zei ze. Me troosten, zei ik.’

Omdat zij niets voelen voor Pascals remedie tegen ellende van het menselijk bestaan – het geloof in God – is er ook niets dat Toussaints personages kan troosten. Niets, behalve de absurde maar bevrijdende redeneringen waarin ze de spot drijven met hun eigen nietigheid, en de beschouwing van verschijnselen die hun een kortstondige illusie van tijdeloze harmonie bezorgen. Zo laat de ik-figuur in La salle de bain op zijn wandelingen door Venetië zijn voetstappen zwaar neerkomen op het trottoir om er aanspraak op te kunnen maken althans een kleine bijdrage aan het verzinken van de stad te hebben geleverd. Meneer die zijn existentiële problemen onveranderlijk met de beginselen van de relativiteitstheorie te lijf gaat, legt zijn twee zesjarige nichtjes tijdens een uitstapje naar het Palais de la Découverte uit dat als iemand zichzelf wil ontvluchten, wat hij ze overigens ontraadt, hij het beste naar het oosten kan lopen omdat de tijd gedurende de verplaatsing sneller verstrijkt in de mate waarin zijn snelheid zich voegt bij de omwentelingssnelheid van de aarde.

Perfectie

Geven Toussaints personages in dit soort balorige redeneringen de tijd nog eens een extra duwtje in de rug, op andere momenten zoeken ze juist naar manieren om hem een halt toe te roepen. De aanleidingen tot ervaringen waarbij beweging en stilstand elkaar in evenwicht lijken te houden, variëren bij Toussaint van de kortstondige perfectie van een dame blanche of de flits van een plotseling inzicht tot de trage, niet met het blote oog waarneembare verandering van de sterrebeelden en de in mineralen uitgekristalliseerde beweging van gloeiend magma. Hoe bevredigend de beschouwing van deze verschijnselen echter ook is, de indruk van tijdeloosheid duurt maar even en wordt onontkoombaar verdrongen door het besef dat ook deze vaste punten vroeger of later in de maalstroom van de tijd ten onder zullen gaan.Roemloos is met name het einde van de dame blanche, het met warme chocoladesaus overgoten volmaakt ronde bolletje vanille-ijs; iets dat even gelijktijdig warm en koud is, vast en vloeibaar: perfectie in een notendop die binnen enkele seconden wegsmelt in een modderkleurig plasje.

De spanning tussen beweging en stilstand karakteriseert niet alleen Toussaints thematiek, maar ook de vorm van zijn romans die zich weliswaar laten lezen als een verhaal, maar in wezen zijn opgebouwd uit een aantal situatieschetsen waarin hetzelfde thema steeds op andere manieren verbeeld wordt zonder dat er van ontwikkeling of ontknoping sprake is. Toussaints hoofdpersonen bevinden zich in een impasse en zijn niet in staat om zichzelf aan hun eigen haren het moeras uit te trekken, ondanks de vindingrijkheid waarmee ze soms de tijd een denkbeeldig halt toeroepen en hun gevoel van onmacht bezweren.

Hoewel Toussaints visie op het menselijk bestaan dus weinig vrolijk is, verstaat hij de kunst van het understatement zó goed dat Pascals onverbiddelijke redeneringen onder zijn pen de luchtige consistentie van zeepbellen krijgen die vrolijk in het gezicht van de lezer uiteenspatten. Wie zich graag rustig in een kamer ophoudt maar het met Pascals banvloek van de verstrooiing niet zo nauw neemt, vindt in La salle de bain en Monsieur een spitsvondige combinatie van bezinning en luchthartigheid.

Manet van Montfrans, NRC Handelsblad, 4 december 1987