Heruitgave van Georges Perec: Een man die slaapt. Vertaling Rokus Hofstede. De Arbeiderspers, 2018.
La vie mode d’emploi (1978), het magnum opus van Georges Perec (1936-1982), dat vorig jaar in Nederlandse vertaling verscheen en terecht door publiek en kritiek bejubeld werd, beschrijft in 99 hoofdstukken de bewoners en de inboedel van 100 vertrekken in een negentiende-eeuws Parijs appartementengebouw. Hoofdstuk 52 gaat over een van de voormalige huurders van het dienstbodenkamertje helemaal rechts boven in het pand. Deze huurder, Grégoire Simpson, wordt beschreven als een wat eigenaardige jongeman, die van de ene dag op de andere zijn studie geschiedenis opgeeft, zich afsluit voor de buitenwereld, en zich, rokend of sluimerend op zijn bed, wijdt aan oefeningen in onverschilligheid en onthechting. Op een dag verdwijnt hij spoorloos.
Het postscriptum van La vie mode d’emploi bevat een alfabetische lijst met de namen van de dertig auteurs wier werk Perec ‘in soms licht gewijzigde vorm’ in zijn roman geciteerd heeft. Op die lijst vermeldt Perec niet alleen zijn lievelingsschrijvers zoals Flaubert, Kafka en Melville, maar ook zichzelf. Een vergelijking van hoofdstuk L11 van La vie mode d’emploi met het eveneens in Nederlandse vertaling verschenen Un homme qui dort (1967) leert dat Perec de kunst van het citeren inderdaad met overgave heeft beoefend, ook waar het zijn eigen werk betreft. De figuur van Grégoire Simpson doet niet alleen denken aan Kafka’s Gregor Samsa en Melvilles weigerachtige klerk Bartleby, maar lijkt ook nog eens als twee druppels water op de naamloze hoofdpersoon die Perec al eerder, in die beklemmende en raadselachtige roman van 1967, ten tonele had gevoerd en gehuisvest had in een identiek zolderkamertje.
Perec ontleende de titel van Un homme qui dort aan de beroemde openingspassage van Prousts A la recherche du temps perdu: ‘Iemand die slaapt spant in een cirkel de draad der uren om zich heen, de orde der jaren en werelden’. Wie daar echter uit zou afleiden dat bij Perec, net zoals bij Proust, de slaap in zijn verschillende verschijningsvormen fungeert als springplank voor het geheugen, komt bedrogen uit. In Un homme qui dort is de slaap nooit meer dan een korte, onrustige sluimer en zwijgt het geheugen.
Perecs ‘slaper’ staat, net zoals zijn latere replica Grégoire Simpson, ronduit afwijzend tegenover de wereld. Om een toestand van volkomen onverschilligheid, van volledige apathie te kunnen verwezenlijken, balanceert hij als een koorddanser op de grens tussen buiten- en binnenwereld. Hij beperkt zijn gedachtenleven tot de registratie van zijn zintuiglijke gewaarwordingen, en onthoudt zich van van elke vorm van interpretatie of beoordeling, van elke herinnering en elke associatie. Slapen of liever gezegd inslapen is een van de bewustzijnstoestanden die zich daar het best toe lenen. De beelden die zich tijdens de overgangsperiode tussen waken en slapen, aan de slaper opdringen en die voortkomen uit een combinatie van de vage zintuiglijke gewaarwordingen van de wereld om hem heen en de impulsen uit zijn hersens, drijven als losse wrakstukken op de stroom van zijn bewustzijn. Op het moment dat de slaap dieper wordt en de hoofdpersoon dreigt af te glijden naar het domein van de meer coherente dromen en de herinneringen, schrikt hij doorgaans wakker. Het eerste deel van het boek, dat is opgebouwd uit elkaar afwisselende waak- en slaapscènes, eindigt niettemin met een nachtmerrie, die de ommekeer van het verhaal bewerkstelligt. De onverschilligheid slaat om in een panisch gevoel van verlatenheid, en in het tweede deel wordt beschreven hoe deze reis naar het einde van de nacht uitmondt in een overhaaste terugkeer van de hoofdpersoon naar de wereld van zijn wakkere soortgenoten.
Perecs literaire keuzes zijn altijd radicaal en dwingend. In Un homme qui dort plaatst hij zijn lezer in het bewustzijn van de hoofdpersoon die consequent in de jij-vorm wordt aangesproken. Hoewel de lezer er door dat procédé toe gebracht wordt zich met het personage van de Parijse student te vereenzelvigen en zich onder de invloed van Perecs herhalende, bijna bezwerende stijl door hem laat meevoeren naar het schemergebied van zijn bewustzijn, kan hij alleen maar gissen naar de oorzaak van zijn onverschilligheid en zijn angst. Wel wordt in de loop van het verhaal duidelijk dat het niet functionerende geheugen en de nadrukkelijk afwezige herinneringen een spilfunctie hebben. Pas in het openlijk autobiografische W ou le souvenir d’enfance (1975) de herinneringen aan de kindertijd van een joodse wees in Vichy-Frankrijk, laat Perec het geheugen spreken. In retrospectie wordt dan duidelijk waar hij in Un homme qui dort op zo’n intrigirende wijze omheen draait.
Manet van Montfrans, NRC Handelsblad 3 januari 1997.